| |
| |
| |
Mevrouw buskruit en haar lustige pen
De brieven van en aan Betje Wolff en Aagje Deken
Dat de roman in brieven Sara Burgerhart tot de opwekkendste werken in de Nederlandse literatuur behoort is geen onbekend feit, maar dat daar nu ook de brieven toe behoren die Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) aan vrienden en vriendinnen schreven, blijkt uit de eerste volledige uitgave ervan door hun biograaf P.J. Buijnsters. Marita Mathijsen las de twee delen, waaruit spoedig een betaalbare bloemlezing gemaakt zal moeten worden.
| |
Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters Uitgever: HES, 886 p., 2 delen, f 139,50
Marita Mathijsen
Wat zou onze nationale erfenis aan literatuur uit het verleden een pover boedeltje zijn als we niet mét puur letterkundige produkten als romans en gedichten, ook de nevenzaken in de vorm van brieven van schrijvers toegeschoven hadden gekregen. Het is vaak gezegd, maar daarom niet minder waar: van een flink aantal literatoren uit vorige eeuwen zijn de brieven toegankelijker dan het eigenlijke letterkundig werk. Toegankelijker zijn ze omdat ze origineler zijn en meer een eigen taal spreken. Hun waarde voor de hedendaagse lezer is groter dan die van hun fictionele werk. De dichter die zich in het poëticale keurslijf van de heersende normen wringt in zijn verzen, blijkt zijn virtuositeit in taal vrijuit los te laten als hij brieven schrijft Zijn emoties zijn echter, en toch blijft hij zijn eigen karakter als schrijver en dus vormgever trouw en gaat het gevecht van de adequate vormgeving aan, maar op een minder geforceerde manier.
De brieven lijken de speelplaats, het experimenteerhok of oefenterrein van de literatoren te zijn, waarin de strenge en schrappende pen verwisseld wordt voor de lustige pen die plezier heeft in zijn eigen bewegingen of bij droefheid uitvloeit met de opgeschreven klachten mee. Dat geldt voor literatoren van de achttiende en negentiende eeuw, voor Byron, Hugo, Stendhal, Voltaire, voor Multatuli en De Schoolmeester. Dat geldt ook voor de twee schrijfsters die in de vorm van hun romans de verstarring al probeerden te ontlopen en daarin de briefvorm exploiteerden: voor Betje Wolff en Aagje Deken.
Het bewijs daarvan kon tot nu toe alleen geleverd worden via een gebrekkige, onvolledige en verouderde brievenuitgave uit 1904 van Johs. Dyserinck, maar dankzij de inspanningen van P.J. Buijnsters, die zich al een tiental jaren het lot van de beide oude dames aantrekt, kan men nu een tekstuitgave raadplegen die voldoet aan de hedendaagse eisen van een brieveneditie. De dames Wolff en Deken kunnen tevreden zijn met hun twee eeuwen jongere ridder. Dat wat hen interessant maakt voor de tegenwoordige lezers, en dat wat de wetenschappelijke literair-historicus nodig heeft om in heur werk door te dringen, kan men vinden in uitgaven van Buijnsters. Hij schreef in 1981 een zeer toegankelijke en meeslepende biografie. Hun voornaamste werk, de Sara Burgerhart gaf hij uit in een wetenschappelijke editie. Voor de vakman stelde hij een bibliografie van het werk (en van handschriften en een lijst van curiosa als het breimandje) samen, voor de leergierige jeugd verzorgde hij een prentenboek. Nu zijn dan in een tweedelige wetenschappelijke editie alle brieven verschenen van en aan Wolff & Deken die Buijnsters heeft kunnen opsporen. Dat hij bij zijn speurtocht weinig aan het toeval overliet, maar als een vasthoudende en toch lieftallige terriër bibliotheken en archieven afschuimde, blijkt uit zijn inleiding, waarin hij verzucht het liefst een speciaal opspeuringsteam aan het werk gezet te hebben willen zien, dat bevoegdheden had huis-aanhuiszoekingen door heel Europa te doen.
| |
Ondervinding
Desondanks heeft hij 253 brieven weten te verzamelen. Veel van de brieven die aan de dames gericht waren zijn verloren gegaan bij hun veelvuldige verhuizingen, bij hun vlucht naar Frankrijk (hun bibliotheek hebben ze toen laten veilen), en doordat met name Betje Wolff nogal eens gebrouilleerd raakte met eerdere brievenpartners en de correspondentie dan verscheurde of verbrandde. Althans dat mag men gezien haar temperament aannemen. Het merendeel van de bewaarde brieven is van de hand van Betje Wolff, hoewel de eerste brief pas dateert van 1765, toen Betje al 27 jaar oud was en al zes jaar getrouwd met de oude boerendominee Wolff. Haar geboorteplaats Vlissingen, waar ze een slechte naam had gekregen door een affaire met een gewezen vaandrig door wie ze zich op zeventienjarige leeftijd had laten schaken, had ze verruild voor de pastorie in de Beemster. Ze had de tweeënvijftigjarige dominee niet afgewezen toen die haar niet geheel onbezoedeld handje aan haar vader kwam vragen, blijkbaar gelukkig met de mogelijkheid onder het ouderlijk regime uit te komen.
Aagje Deken
Betje Wolff
Over haar vrolijke jaren in Vlissingen, waar ze zich als jong meisje liet portretteren met Popes An Essay on Man in haar hand, komen we in de brieven niets direct te weten, behalve in een herinnering. Daarin vertelt ze dat de wereld nooit met haar poëticale fratsen opgescheept zou zijn geworden als ze haar Vlissingse vaandrig gekregen had: ‘Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan myn lieven jongen beminnen & nagt & dag myn harsens hebben gebroken, om tog zyn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen, als eene kleine speldeknop groot.’ Gelukkig kan ze haar ervaring gebruiken, want een schrijver zonder ondervinding is niets: ‘Als men de waereld in een boerepastorij & de menschen op zyn boekenkamer achtte te leeren kennen, is men zeer bedrogen.’ En: ‘Ik ken de wereld door den eenigen weg, waardoor zy te kennen is - ondervinding! Met een hart, gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt.’ Sedertdien, schrijft ze, is vriendschap haar idool, maar haar vriendschap is zo teder, dat die niet onder hoeft te doen voor de liefde van een sentimentele Duitser. Betje Wolff had dus voor vriendschappen gekozen, en daarvan werkt ze er heel wat af met zowel mannelijke als vrouwelijke partners.
De eerste twee brieven uit de uitgegeven collectie gaan over zo'n verloren vriendschap. Betje Wolff had kennisgemaakt met een jonge dichteres uit Enkhuizen. Anna van der Horst. De familie van het meisje zag echter niet graag dat ze omging met de beruchte domineesvrouw, die een aanhangster van Voltaire zou zijn en in het algemeen bij de rechtzinnig gereformeerden niet hoog geacht werd. Betje kreeg er de schuld van Anna een verachting voor godsdienst bijgebracht te hebben en de ouders verboden haar verdere correspondentie, die echter toch voortgezet werd. Dit had dominee Wolff ontdekt en ‘met veel deftigheid aan de famili overgekakelt’. In de scènes die daarop volgden in het ouderlijk huis van Anna ontvluchtte een jongere broer het huis, vloog op een paard naar de Beemster en vertelde alles aan Betje, die vervolgens met de jonge student meeging om het een en ander uit te leggen. Natuurlijk mislukt dat, en ook Anna ontvluchtte het huis en zocht onderdak bij haar zielsvriendin. Nu verspreidde men geruchten over Betje: ze zou de student geld gegeven hebben met oneerzame bedoelingen, ze zou een verhouding met een officier hebben en dominee Wolff zou haar opgesloten hebben. Geld had Betje inderdaad gegeven, maar dat was voor Anna geweest. Betje hoorde nu een tijd niets meer van Anna. Ze bleek zich verloofd te hebben met een zeer jong manspersoon en ze zou gezegd hebben Betje niet meer nodig te hebben. Deze was als gebroken daaronder. Ze werd ziek en melancholiek, temeer omdat de slag haar toegebracht was door een vriendin ‘met wien ik om zo te zeggen maar een ziel, een hart had, beide in smaak & in denken gelyk, beide lijdende om de zelfde zaak, beide de volkomendste agting & het grootste behagen in elkandere’. Ze wilde nu ten minste haar geld terug, maar haar man weigerde daaraan mee te werken, daartoe opgestookt door Anna's familie: een bigotte, & walchelyk fyne huishouding’.
| |
Heintje Peuzel
Betjes verhouding met de dominee is in deze jaren verre van vriendschappelijk. Wolff zou aan de drank zijn en hij verbiedt haar bepaalde uitstapjes. Des te meer van haar affectie stopt ze in haar brieven. Er is een Amsterdamse advocaat-in-ruste, Noordkerk, die haar vertrouwen wint en aan wie ze onomwonden haar hart openbaart. Met klaarblijkelijk genoegen schrijft ze hem brieven in het Beemster dialect. Noordkerk stelt zijn bibliotheek voor haar open. Ze hebben een koffertje waarvan ieder een sleutel heeft, en dat sturen ze over en weer van Amsterdam naar de Beemster gevuld met boeken. Zo is er ook een jeugdvriend uit Vlissingen, de arts Gallandat, die voltreffers van brieven ontvangt. Daarin noemt ze een dichtende apotheker een ‘commandeur van de klisteerspuit’ en drijft ze de spot met de rechtzinnige protestanten die het op haar begrepen hebben. Als Gallandat haar geschreven heeft dat er in Vlissingen een danspartij geweest is, verbaast het haar ‘dat er in ons Stadje genoeg Gens du bon ton zijn om een danspartij te kunnen houden! En wat zeggen de Zöö Zöös (Wolffs term voor fijne dominees) wel van zulke God-onteerende Balen? - voorspellen zy nu niet wel Vlissings ondergang om dat eenige vive menschen eenige menuetspassen op eene vrolyke Party doen?’ De zöö-zöös zijn voor haar overigens zo benauwd als Heintje Peuzel (de duivel) voor het wijwater, schrijft ze, en dat komt omdat ze altijd toch de dekking van haar in zaken van geloof onverdacht gereformeerde man achter zich heeft. Aan dezelfde vriend Gallandat schrijft ze ook eens in zwarte kleren naar de kerk gegaan te zijn, waar men haar vraagt of ze in de rouw is. Ze beaamt dat, want ze heeft gehoord dat een van haar vijanden uit het rechtzinnige zöö-zöö-kamp gestorven is. Men prijst haar dat ze dan toch rouwt. ‘Zeg dat
niet,’ antwoordt ze, ‘'t is uit droefheid omdat ik zulk een schoellie niet meer kan attaqueeren.’
In een andere brief aan Gallandat vertelt ze van een merkwaardig voorval in de trekschuit. Daarin zaten een student, een paar fijne dominees, een heer en Betje Wolff met een begeleider, die zich onbekend hielden. De student deelde het gezelschap mee dat hij vernomen had dat de ‘roem haarer Sex’, te weten Betje Wolff, overleden was. De heer liet merken dat het hem speet, en dat hij haar altijd eens had willen ontmoeten. De dominees keken bepaald opgelucht en mompelden wat over haar vrijzinnigheid, waarop de student zei dat de geestelijkheid nu inderdaad verlost was van een dichteres die de gebreken van de rechtzinnigen zo aardig en spottend van onder de mantel uit wist te halen. Een van de dominees vertelde dat zij een heel godloos mens geweest was, niets geloofde, onder censuur gestaan had en zo nog wat. Al die tijd hield Betje zich van de domme.
Een andere toon hebben haar brieven aan vriendinnen, die ‘lieve & eenige vriendin’ genoemd worden, of ‘dierbe schat, leven van myn leven’ en wat er al niet meer aan kooswoordjes mogelijk is. Een hartsvriendin krijgt te horen dat zij ‘dat ledige in Betjes hart vervult dat niets buiten haar kan vervullen’. Buijnsters waarschuwt er in zijn biografie voor Betjes vrouwenvriendschappen in het lesbische te trekken, maar dat ze snel in vuur en vlam raakte als ze een jonge dichteres ontmoette, kan niet ontkend worden, en haar brieven aan vrouwen hebben bepaald wel de toon van verliefdenbrieven, terwijl die aan haar mannelijke partners die niet kennen. De enige twee brieven die er zijn tussen Aagje Deken en Betje Wolff hebben die toon overigens ook niet, maar dat zijn dan ook kennismakingsbrieven.
| |
Vaderlijke vriend
Zelden leest men brieven die zo ongenadig en tegelijk hartverwarmend persoonlijkheden blootgeven. Aagje komt in haar eerste brief direct over als de enigszins betweterige en moralistische tante die ze altijd gebleven is. Aanleiding om aan Betje te schrijven is enige roddel die er gegaan zou zijn over Betje en waaraan Aagje ook bijgedragen zou hebben. Aagje ontkent dat: ze zou juist erg veel hoop in Betje gesteld hebben, maar vervolgens verwijt ze op hoogdravende toon hoezeer ze lijdt om de verkeerde weg die Betje ingeslagen is. Betje is eerst furieus: ‘Nooit heeft een vrouw van fatsoen & opvoeding zulk een brief ontvangen van iemand, die zy nooit beledigde’, maar ze is niet ongevoelig voor de warme toon in Aagjes brief en voelt dat er iemand oprecht in haar geïnteresseerd is. Haar antwoord is su- | |
| |
bliem. Zeer waardig wijst ze Aagje terecht en opent tegelijk de weg voor een vriendschap. Die kwam op een heel goed moment. Betje was in de loop der jaren gaan steunen op haar echtgenoot, die ze als een vaderlijke vriend was gaan beschouwen. De oude man begon echter kaduuk te worden, zoals ze schreef. Hij overleed een jaar na de kennismaking van Wolff en Deken, en Betje nodigde haar vriendin uit bij haar te komen wonen. ‘Alleen kan ik niet leven. Ik moet iemand hebben die my wat opmontert & daar ik hoog mee loop. Ik word mager van verdriet!’ schrijft ze aan een vriend.
Elizabeth Bekker (Betje Wolff) op zestienjarige leeftijd met Pope's Essay on Man
Het is waarschijnlijk dat Aagje in de loop der jaren voor Betje dezelfde functie kreeg als dominee Wolff. Betje mag dan wel enige jaren ouder zijn, zij blijft toch Mevrouw Buskruit, zoals een van haar vrienden haar noemt. Buijnsters heeft in zijn vele studies over de dames geprobeerd de in literaire handboeken algemene veronachtzaming van Deken ten opzichte van Wolff te corrigeren, maar het vuurwerk in de briefwisseling is altijd van Betje. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat we Betje Wolff al in vrij jeugdige jaren leren kennen, en Aagje pas kort voor ze bij de weduwe intrekt. Tussen brieven van de dames op latere leeftijd zit dan ook niet zo veel verschil, al blijft Aag altijd bedachtzamer in haar formuleringen. De twee vrouwen gaan inmiddels moeilijke tijden tegemoet. Ze moeten de kost verdienen met de pen. Een huisje dat ze huren in De Rijp schijnt nogal slecht voor hun gezondheid geweest te zijn. Aagje schrijft erover dat ze beiden vier weken ziek gelegen hebben: ‘Mijn vriendin is in het uiterste doodsgevaar geweest. De koortsen liepen in elkander en woedden op haare ligt aangedaane zeenuwen (...) ik had den derdendaagse koorts zo zwaar dat ik van my zelf niet wist, en op myn beste dagen versmolt ik van droefheid over myn lieve vriendin die geheel leidzaamheiden onderwerping was. Myn koortsen slyten uit, doch ik ben nog zeer zwak. Het gansche zeenuwgestel van myn vriendin is geschokt eerst door veel peinzend werken en nu door zulk een zwaare ziekte daar zy reeds kort te vooren twee heevige stooten van Koliek en Roodvonk heeft doorgeworsteld.’ Van een erfenis kunnen ze een buitentje in Beverwijk kopen in 1782. Hun eerste brievenroman Sara Burgerhart brengt succes en verbetering van de financiële situatie. De politieke omstandigheden hebben zich in het nadeel van de patriotten veranderd, en zij zien zich genoodzaakt het vaderland te verlaten in 1788. Ze vestigen zich in Trevoux nabij Lyon.
Daar voelen ze zich zeer goed en gezond, voor zover valt op te maken uit het weinige materiaal dat uit die tijd overgebleven is.
Brieven uit de Franse jaren zijn er praktisch niet. Door het faillissement van hun Nederlandse zaakwaarnemer verliezen ze in één klap hun hele vermogen. Berooid keren ze in 1797 in Nederland terug. Het kleine pensioen dat Wolff krijgt wordt aangevuld met vertaalwerk. Hun romans lopen niet meer. Omdat Aagje het vertalen niet beheerst moet Betje dat doen tot ze ‘kokhalst’. Aagje neemt de correspondentie zoveel mogelijk uit haar handen. Met de gezondheid van de dames gaat het niet goed. Aagje klaagt over jicht. Bij Betje openbaart zich rond 1800 een kanker die haar verschrikkelijke pijnen bezorgt. Aagje schrijft aan hun uitgeefster dat zij bijna zonder tussenpozen lijdt aan ‘woedende kramp in de borst en de Maag, valsche braakingen, doodelijke benaauwdheden, eene bijna verstikkende hoest wanneer de kramp op de long valt, aanvalle van zwarte Melancolie wanneer zij, zoals zij zich uitdrukt gewaarwordingen heeft als of zij door een onzichtbaar Weezen getergd, en inwendig, in alle richtingen, als met koorden getrokken word, dan schreit zij; uuren agtereen geheel werktuigelijk. Dan scheind het weer of alle krachten los laaten, alle veerkracht verslapt, het hoofd buigd zich, de kniejen buigen, men voelt geen pols, alle die toevallen koomen zo geheel onverwagt, dat wij in het eene kwartuur nooit voor het daarop volgende verzeekerd zijn.’ Betje krijgt dan inmiddels opium en Aagje probeert evengoed aan haar verplichtingen bij uitgevers te voldoen. Op 5 november 1804 sterft zij. Aagje stelt de vrienden op de hoogte, regelt de begrafenis op een modern kerkhof en stelt een nieuw testament op, waarin ze haar bezittingen vermaakt aan de nicht van Betje bij wie de tantes de laatste jaren inwoonden. Dan krijgt ze een koorts waaraan ze bezwijkt, negen dagen na de dood van haar vriendin.
de pastorie in Midden-Beemster (nu een museum)
het werkvertrek van Betje Wolff (‘het rieten kluisje’) bij het woonhuis Lommerlust in Beverwijk
| |
Bloemlezing
Niet alle informatie uit het bovenstaande blijkt uit de brieven zelf. Buijnsters zelf gaf al aan dat de correspondentie eigenlijk niet zonder de biografie gelezen kan worden, te meer omdat er grote gaten in de chronologie vallen. Toch hadden er wat minder grote gaten hoeven te vallen als hij zijn afperking van wat een brief is wat minder streng had genomen. Zo neemt hij de rijmbrief die Betje Wolff bij de dood van haar man aan Aagje schreef niet op, terwijl het hier toch overeen werkelijk verzonden brief gaat, ook al is deze later in druk verschenen. Anderzijds neemt hij duidelijk voor druk geschreven open brieven als die aan Madame de Genlis wel op. Wel somt hij de problemen op die een brievenediteur tegenkomt als hij zijn materiaal moet afgrenzen, maar hij maakt niet duidelijk waar zijn keuzen liggen. Enige kritiek moet ook geleverd worden op de vormgeving van het boek. Niet zo zeer op de verrassend weinig klassieke kleur van linnen en omslag, als wel op de indeling. De toelichtingen op de brieven die volgen in hetzelfde deel, noodzaken de lezer zijn vingers als knakkende bladwijzers te gebruiken en halen het goed ingebonden boek al snel uit zijn verband door de perpetuum mobile van brief naar commentaar. Vreesde de editeur niet origineel te zijn als hij het tweede deel gereserveerd zou hebben voor alleen toelichtingen? Van een wetenschappelijk standpunt uit gezien is niet te verdedigen dat hij historisch commentaar en commentaar op de tekstvorm, dus de eigenlijke teksteditorische aantekeningen, door elkaar mengt. Editeren en becommentariëren van een tekst zijn fundamenteel verschillende disciplines, ook al worden ze in de praktijk vaak door een persoon uitgevoerd. In het historische commentaar heeft Buijnsters gekozen voor uitvoerige weergave van feitelijke onderzoekingen en een documentatie van zijn bronnen. Ofschoon zijn toelichtingen wel eens wegsneeuwen in de vele namen en data, kan zijn systeem als een standaard gelden voor verslag van
archiefonderzoek. In het laatste nummer van Dokumentaal schrijft Buijnsters aan een nieuwe biografie van Justus van Effen te willen gaan werken. Het zou bepaald jammer zijn als hij de patriotse dames daarom vergat. Eén taak wacht hem nog: een bloemlezing uit de Wolff-Deken-brieven verzorgen, waarin hij de fraaiste staaltjes van deze geboren brievenschrijfsters voor een breed en financieel niet zo draagkrachtig publiek toegankelijk maakt.
■
|
|