Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdHet getij 1916-1924 door Marion Titselaar Uitgever: Martinus Nijhoff, 108 p., f 29,50Hans RendersIn 1921 citeerde de redactie van het tijdschrift Het Getij een uitspraak van Francis Picabia waarin het succes van de dadaïsten verklaard wordt uit de weerstanden die zij opriepen. Baldadig plaatst de redactie daaronder: ‘Dat is ook ons groote succes. Wij zijn Getij-menschen, windbuilen, bewegingsmakers.’ Hoe kwajongensachtig dit ook klinkt, de literatuurgeschiedenis wordt voor een belangrijk deel bepaald door dergelijke ‘statements’ in literaire tijdschriften. Het zijn dan ook zelden grote schrijvers die een tijdschrift oprichten, meestal zijn het jongeren die hun eigen publikatieruimte creëren. Enkele van de vele teloorgegane tijdschriften mogen zich in een bijna permanente belangstelling verheugen omdat zij aan het begin van een literair tijdperk zouden hebben gestaan. Het Getij heeft zo de reputatie opgebouwd het expressionisme in Nederland te hebben geproclameerd, ondanks de vaak moeizame overlevingstocht die tot 1924 duurde. Maar ook dadaïsme, futurisme en surrealisme kregen veel aandacht. Over Het Getij zijn al diverse verhandelingen gepubliceerd, maar toch durft Marion Titselaar in de inleiding van haar onlangs verschenen boek Het Getij 1916-1924 te schrijven dat zij weinig aandacht schenkt aan de schilder- en beeldhouwkunst. Dat hier nog een terrein kan worden ontgonnen, zoals zij schrijft, geloof ik wel, maar de vraag is dan: hoeveel boeken moeten er over zo'n blaadje als Het Getij verschijnen voordat iemand een verantwoord beeld van het hele tijdschrift geeft? Toen Het Getij op 1 januari 1916 onder redactie van W. de Mérode, Jeanne Veen, Frans Hasselaar, Jac. Aalderink en E. Groenevelt (redactiesecretaris) verscheen, was het niet meer dan een braaf christelijk jongerenblaadje. Pas met de bemoeienissen van Herman van den Bergh en Constant van Wessem in de tweede jaargang werd het tijdschrift een spreekbuis van dichters als Martinus Nijhoff, Hendrik de Vries, C.J. Kelk en Theo van Doesburg. Van den Berghs Studiën hebben veel bijgedragen tot de theorievorming over het vitalisme en expressionisme. Helaas is Van den Berghs roem sinds de jaren vijftig overschaduwd door blaam omdat het ene geval van plagiaat na het andere werd ontdekt. Van den Berghs poëzie bestaat voor een niet onaanzienlijk deel uit ‘vertaalde’ Spaanse gedichten. | |
PaleisrevolutieNadat in 1922 onenigheid binnen de redactie (vooral tussen Groenevelt en Van Wessem) was ontstaan over de te varen koers van het tijdschrift, bleek Ernst Groenevelt zich tegenover de uitgever stiekem als eigenaar bekend te hebben. Zijn Ex Libris, dat hij blijkens de collectie die zich nu in het Letterkundig Museum bevindt keurig in ieder nummer plakte werd, tenslotte niet voor niets gesierd met de slagzin ‘Immer energiek gehandeld’. In de geschiedenis van Het Getij is deze affaire ‘de paleisrevolutie’ genoemd. Dat het al lang niet boterde tussen Groenevelt en Van Wessem bleek al uit de door Groenevelt samengestelde en niet door Titselaar opgemerkte bloemlezing De Jongeren (1919). Van Wessem schreef het voorwoord waarin hij de geselecteerde dichters behandelde. Groenevelt, niet te flauw zichzelf aanzienlijke ruimte toe te meten, werd volkomen door Van Wessem genegeerd. Constant van Wessem schreef in Mijn broeders in Apollo (1941) zijn herinneringen op aan Het Getij (Martin Permys deed het ongeveer tegelijkertijd in het tijdschrift Contact). Het voorwoord in het eerste nummer was geschreven ‘alsof men zich aan koud water kon branden’, schreef Van Wessem. Hij zou al vanaf 1916 als ‘stille redacteur’ op de redactievergaderingen in Americain aanwezig zijn geweest maar ‘om den overgang niet al te “schril” te maken’ stond hij pas vanaf 1917 in het colofon. Het is niet omdat Mijn broeders in Apollo door de bezetter verboden en in beslag genomen werd dat het lijkt alof er een vloek rust op het tijdschrift en op degenen die zich ermee bemoeien. Bijna dertig jaar geleden is er veel gekrakeel geweest rond het proefschrift over Het Getij van A.C.M. Kurpershoek-Scherft. Zij beschrijft de poëticale opvattingen van het tijdschrift tot aan de paleisrevolutie. Mocht een dissertatie die zoveel fouten bevatte wel tot een promotie leiden, zo vroegen velen zich af. Inderdaad schreef zij Marsman ten onrechte een redactiezetel toe, was ze nogal kritiekloos over haar voornaamste informant, ex-redacteur Herman van den Bergh en stond het boek vol slordigheid. Titselaar brengt het er al niet beter van af. Ik heb niet alleen bezwaar tegen wat ze schrijft maar ik vraag me in alle ernst af waarom bepaalde dingen niet geschreven zijn. Wel 285 noten op 85 pagina's, maar Titselaar kent bijvoorbeeld niet het goed gedocumenteerde artikel over de niet te onderschatten rol die Van Doesburg binnen Het Getij speelde, van Marco Entrop in Jong Holland (mei 1986), want dan zou ze geweten hebben dat er sinds enkele jaren nieuwe gegevens over Het Getij bekend zijn. In de nalatenschap van Theo van Doesburg (schenking Van Moorsel, Rijksdienst Beeldende Kunst, Den Haag) bevinden zich diens brieven aan de redactie van Het Getij, maar ook aan de buitenlandse medewerkers van de rubriek ‘Revue der avant-garde’, die onder redactie van Van Doesburg stond. Zelfs staat in Entrops artikel een concept van een contract tussen Van Doesburg en redacteur Ernst Groenevelt afgedrukt over deze rubriek. Maar ja, dat artikel stond in het kunsttijdschrijft Jong Holland en dat is nog niet door Titselaar ‘ontgonnen’. Dat Constant van Wessem geprobeerd heeft een fusie van Het Getij en De Stijl tot stand te brengen of dat Groenevelt aan Anthony Kok voorstelde de helft van zijn ingestuurde gedicht te plaatsen, blijf ook onder de graspollen van de Neerlandistiek verborgen. ■ |
|