Traven idealiseert
Een recente tocht door Zuid-Amerika overtuigde me ervan hoe goed B. Traven destijds naar de Indianensamenleving gekeken heeft; hoe weinig er in de loop van vijftig, zestig jaar veranderd is; maar ook: hoe romantisch hij is en hoe anders je moet denken dan hij. Wat voorbeelden. In de mijnen van Bolivia (Potosi met name, daar waar in de zestiende eeuw ons zilver vandaan kwam) heerst nog bijna hetzelfde systeem als Traven in de Caoba-cyclus beschreven heeft. Mannen zijn slaven, ‘wegwerpmensen’: ze beginnen als kind van elf, twaalf voor een hongerloontje te werken en betrekken een deel van hun goederen van de werkgever, zodat ze in plaats van verdienen dieper in de schulden raken; de arbeid is meer dan onmenselijk, in koude mijnen, zonder enige voorziening en met apparatuur die weinig verschilt van die de Inka's vijfhonderd jaar geleden gebruikten. Als je in zo'n mijn kruipt, schrik je je rot, niet alleen omdat de schachten minder stevig lijken dan ze zijn maar ook omdat je wezens tegenkomt die je alleen van infernoplaatjes kent en er een cyaankalilucht hangt die onverdraaglijk lijkt. Nee, onverdraaglijk is: de Boliviaanse mijnwerker wordt gemiddeld niet ouder dan vijfendertig jaar. Maar dit is slechts één aspect van die weerzinwekkende wereld die Traven beschreven heeft. Een ander lijkt enigszins amusant maar is even triest. In de nu eindelijk volledig verschenen bundel met De verhalen van Traven, (Meulenhoff, 376 p., f 42,50) staat de prachtige vertelling over een mandenvlechter die zijn prijs verhoogt naarmate de afname groter wordt. ‘Ja,’ zegt hij, ‘maar het is toch ook veel meer werk en bovendien: ik heb dan geen tijd meer om het land te bewerken, mijn hele familie moet helpen en dan verkommert hun land ook...’ De Amerikaan die de mandjes wil afnemen begrijpt er niets van, deze mentaliteit gaat volledig in tegen zijn commercieel
inzicht. Ook dit lijkt in zestig jaar nauwelijks veranderd: Bolivia, het noorden van Argentinië, streken in Paraguay zijn vergeven van de Indianen die proberen om twee eieren of drie uien aan de man te brengen. Duizenden (in La Paz honderdduizenden) op een rij, uren, dagen achtereen. En met verdiensten van maximaal vijftig cent per dag. Onbegrijpelijk. Hiermee is ook het verschil aangegeven tussen de romantische optiek van Traven en een meer nuchtere visie op de Indianencultuur die - denk ik - de enig houdbare is. Traven idealiseert die mandjesvlechter die weigert om aan de ‘kapitalistische samenleving’ mee te doen. Daar is best wat voor te zeggen, ware het niet dat het gros van de Zuidamerikaanse Indianen en zeker zij die in de grote steden wonen (en dat zijn er steeds meer) in die economie meedraaien, of ze willen of niet. Het treurige is alleen dat het lijkt of ze niet begrijpen hoe die economie werkt. Ze ondergaan hem; misschien geeft het hun zelfs een gevoel bij de ‘grote wereld’ te behoren. Maar ondertussen leven ze in diepe armoede, eeuwenlang en nog steeds. Idealiseringen zoals die van Traven - hoe prachtig ook voor de literatuur - dragen daar alleen maar toe bij. Traven is een groot (be)schrijver van de Indianencultuur en markant genoeg ook van de dierensamenleving zoals deze bundel opnieuw toont. Maar zijn politieke denkbeelden zijn achterhaald.
CVDH