Tijdschrift
Al melden Jaap de Jong en Dick van Teylingen met lichte spijt in hun inleiding bij het vraaggesprek met Frans Kellendonk dat ze al diens duidelijke uitspraken over de stukken van critici en de stijl van zijn collegae niet mochten afdrukken in Literatuur 1987/5, er staan toch nog heel wat memorabele meningen in dit interview. Iedere uitgebluste wetenschapper zou Kellendonks visie op het schrikbeeld universiteit eens moeten lezen. Hij begeeft zich nu zelf in het hol van de leeuw in Leiden, waar hij gastschrijver is. Een leuk en studentenwervend initiatief van de Leidse universiteit dat navolging vond in Groningen en in Tilburg, maar de Leidse faculteitsraad vindt het nu al weer welletjes. Na Gerard Reve, Judith Herzberg en Frans Kellendonk zijn de letterenstudenten weer uitsluitend op hun docenten aangewezen. Kellendonk heeft in tegenstelling tot de vorige gastschrijvers een academische achtergrond, maar zijn hartgrondige hekel aan het universitaire vergaderleven heeft hem de keus gemakkelijk gemaakt om schrijver te willen worden in plaats van na de voltooiing van zijn proefschrift aan de universiteit te blijven hangen. Pas nu, na een boek of vier, vijf voelt hij zich een echte schrijver van beroep, zegt hij en lijkt hij het ook leuk te vinden om zijn ideeën over literatuur met studenten te bespreken. De verleiding is groot om uit dit vraaggesprek te citeren, maar omdat Kellendonk met een lichte ironie meldt dat zelfs zijn interviews gerecenseerd worden, laat ik dit hier verder achterwege. Een van de meest tot de verbeelding sprekende verhalen van de leraar Grieks op de middelbare school was de passage uit de Ilias van Homerus waarin de Grieken na jarenlange oorlog met de Trojanen hen met een list om de tuin weten te leiden. Troje leek onneembaar, de stadsmuren bleven onaangetast en de poorten gesloten. De Grieken bouwden een groot houten paard dat de Trojanen als een geschenk beoordeelden en de stad in sleepten. De
dapperste helden kropen 's nachts uit de buik van het paard en openden de poorten voor hun maten die buiten de stad zwaarbewapend stonden te wachten, en het was met Troje gedaan. Ook al in de middeleeuwen vond men dit verhaal fascinerend. Wilma Keesman bespreekt in een helder en overzichtelijk stuk een aantal literaire bewerkingen van het Troje-verhaal. Zij noemt de christelijke (Troje was een zondig Babylon) en de hoofse (Hector was de eerste en de beste ridder aller tijden) bewerkingen die ook hier in zwang waren. De vroegste drukkers in de Nederlanden maakten dankbaar gebruik van de commerciële mogelijkheden van dit zowel bij de geestelijkheid als de adel en de burgerij populaire verhaal. Nop Maas bespreekt in Literatuur een relatief onbekend tijdschrift uit de vorige eeuw: De Nederlandsche Spectator. Door het literaire geweld van de Tachtigers is dit tijdschrift aan het zicht onttrokken geraakt zegt Maas in een vorig jaar verschenen studie over De Nederlandsche Spectator. Het was een literair, politiek en cultureel tijdschrift en tegelijkertijd een soort leeskring. Iedere donderdagavond verzamelden Haagse kunstenaars zich bij de uitgever van het blad. Martinus Nijhoff. Die avonden waren zowel redactievergadering als literaire salon te noemen. Een belangrijke rol was in De Nederlandsche Spectator weggelegd voor karikaturen en spotprenten, die zowel bij dit artikel als in het boek ruimschoots zijn afgebeeld. De belangrijkste man was Carel Vosmaer, die wekelijks de polemische kolommen onder diverse pseudoniemen vulde. Hij gaf ook steeds jong talent als Kloos, Emants, Perk en Couperus gelegenheid tot publikatie.
EVA COSSEE