Modern
Het werk dus: de gedichten, de essays, de sprookjes en verhalen en toneelstukken. Welnu, het blijkt dat Ellmann juist bij uitstek de eigenschappen bezat om zijn visie op de man die dit alles schreef gewicht te geven. Ellmann is namelijk een van de eerste Wilde-biografen die als een volwaardig letterkundig criticus mag gelden. En waar leven en kunst elkaar zozeer bevruchten en beïnvloeden als in het geval van Oscar Wilde, wordt een kenner van de kunst de ideale chroniqueur van dat leven.
In het door Ellmann opgerichte beeld van Wilde vallen de kunstenaar en de aartsindividualist samen. De kunst is het ware individualisme; opstandigheid (de kunst, zegt Ellmann, is krachtens haar aard dissident) en extravagantie maken er als vanzelfsprekend deel van uit. Wanneer Wilde in Lady Windermere's Fan een van zijn sujetten deze woorden in de mond geeft: ‘Er zijn heel wat mensen die zeggen dat ik in heel mijn leven nooit iets verkeerds heb gedaan. Ze zeggen dat natuurlijk enkel maar achter mijn rug’ - dan is dit nog maar één trekje uit de veelheid waarin een van de vaste thema's binnen zijn oeuvre is uitgekristalliseerd en die alle verwijzen naar het ongerijmde van de conventionele moraal. De kunst van Wilde is een aanval op al het voorspelbare; in haar beste momenten is zij daarom zeer modern.
Hoezeer Wilde ook heeft geleden onder de Victoriaanse moraal van zijn tijdgenoten, deze heeft hem er toch niet helemaal onder gekregen. In Parijs, in zijn povere laatste jaren, hield hij onverkort vast aan zijn hang naar luxe. Hij ontving honderdvijftig pond per jaar uit de erven van Constance, destijds in principe genoeg om van rond te komen, maar zijn veranderde positie had hem niet genezen van zijn buitensporige edelmoedigheid (ooit schonk hij op een koude avond zijn kostbare overjas aan een toevallig ontmoete bedelaar) en levensstijl. De operazangeres Nellie Melba, tegenover wie Wilde zich lang geleden bij hun eerste ontmoeting op goede gronden had aangediend als ‘the Lord of Language’, ontmoette op een ochtend in een Parijse straat een grote haveloze man met kouwelijk omhooggeslagen kraag. ‘Madame Melba,’ klonk het, ‘u weet niet wie ik ben? Ik ben Oscar Wilde en ik ga iets verschrikkelijks doen. Ik ga u om geld vragen.’
Bij een andere gelegenheid besefte hij ineens, zittend in een tram die hem naar het Parijse onderkomen van Alfred Douglas moest brengen, dat hij geheel zonder geld was. Hij bekende dit zonder terughouding en voegde er op dezelfde luide toon aan toe: ‘Wil iemand me dertig centimes lenen?’ Het stilzwijgen dat volgde was totaal. Daarop liet hij de tram stoppen, stapte uit en wenkte een taxi, van waaruit hij ironisch naarde trampassagiers wuifde - in het bewustzijn dat de portier van Douglas zijn chauffeur wel zou betalen. De moraal van dit verhaal, aldus Wilde, is dat mensen die een taxi nemen meer vertrouwen wekken dan zij die gebruik maken van het openbaar vervoer.
Geheel volmaakt is ook deze Wilde-biografie niet. Zo heeft de auteur enkele voor de hand liggende bronnen die een meer afkeurende kijk op Wilde hadden kunnen voeden, ter zijde laten liggen: Montgomerv Hyde's nogal defensieve biografie van Douglas, alsook Hyde's boek over Edward Carson (onder veel meer de verdediger van Queensberry). Raadpleging van dat laatste boek had hem kunnen behoeden voor het herhalen van een apocrief verhaal over een latere ontmoeting tussen Carson en Wilde. Ook steunt Ellmann misschien iets te vaak op de beweringen van de fantasierijke Harris. Maar deze bedenkingen tellen niet zo zwaar, ze bevestigen alleen hoezeer de biograaf zich met zijn onderwerp heeft geïdentificeerd. Wie Richard Ellmann over Oscar Wilde leest, kan niet anders dan instemmen met zijn conclusie: ‘Wij zijn de erfgenaam van zijn streven om in de kunst verheven verdichtingen te bereiken, om kunst te associëren met maatschappijverandering, om de individuele en de sociale aandrift te verenigen, om datgene wat afwijkend en eigenaardig is ervoor te behoeden te worden gesaneerd en gestandaardiseerd, om een harde moraal te vervangen door één van sympathie.’
■