Negrofielen
Sommige van Pos' verhalen beginnen met een zonnig beeld van de schrijver zelf, als student, als officier van justitie of als vriend; de pointe van het verhaal, steeds verrassend verteld, is dat de ik-figuur niet deugt: gelogen heeft hij, verdrongen, gesnoefd, zich misrekend. Altijd zijn anderen daar de dupe van, en dat wordt onbarmhartig aangegeven. Misschien dat alleen het verhaal ‘Zodoende’ niet het effect heeft dat bedoeld werd; het heeft iets gebrokens in de compositie dat het vlak maakt. Maar erg mooi is het titelverhaal over Anna Printemps, Surinaamse, die in Holland schildersmodel wordt en zich gekwetst voelt omdat de schilder haar koud, mechanisch neerzet, en dan nog wel van de achterkant gezien. Een totaal gebrek aan communicatie over de minachting voor haar als vrouw - die zij in het naaktportret ontwaart - drijft haar terug naar Suriname. Het vervolg van het verhaal is te mooi - bijna te pathetisch, maar toch net goed - om hier na te vertellen.
Suriname, geboorteland van Pos, is belangrijk in deze bundel, en er is een wij-gevoel dat overigens gerelativeerd wordt; de schrijver is immers behalve Surinamer ook Leids corpsstudent, Nederlands burger, internationaal bereisd man, joods vluchteling en koloniaal officier van justitie in het voormalige Indië. Als kosmopolitisch landskind van Suriname kijkt hij naar mensen, met hun bezetenheid van rasbewustzijn (wie is jood, wie niet; wie blank, maar toch net niet blank genoeg?) en hun overschatting van zichzelf: ‘Zoals je filosemieten hebt, zo zijn er ook negrofielen. Mr. Uffelie behoorde kennelijk tot de laatste categorie.’ Mr. Uffelie trouwt een meisje dat Surinamers niet zouden trouwen; ze bedriegt hem dan ook en daar komt moord en doodslag van. De officier van justitie vraagt de laatste man die Mr. Uffelie levend heeft gezien, of in ieder geval gehoord:
‘Heb je nog wat kunnen opvangen?’
‘Nee, nauwelijks. Een paar keer heb ik hem “motjo, motjo” (jij hoer, hoer) horen roepen. Daarna niets meer.’
Zijn laatste woorden. In een taal die hij nooit goed heeft kunnen uitspreken.
Dat is toch een mooi einde? In het verhaal komt er nog een zinnetje achteraan (‘Sic transit, zo vergaat 's werelds glorie’) dat er beter niet had kunnen staan. Maar voor de rest - geestig, treurig en toch vederlicht.
■