Initiatie
Niettemin bevat het uiteraard een schat aan waarnemingen, ervaringen, interpretaties en informatie, die het tot een opmerkelijk boek maken. Uitgangspunt van de studie is de observatie dat seksuele activiteiten tussen jongere en oudere jongens of tussen jongens en mannen in iedere maatschappij feitelijk heel gewoon zijn, al wordt er meestal over gezwegen. Geschiedenis en culturele antropologie hebben geleerd dat pederastie veel meer ‘normaal’ - in de zin van verbreid en sociaal geaccepteerd - is dan de homoseksuele liefde tussen volwassen mannen, die bij ons tegenwoordig, althans officieel, niet langer gestigmatiseerd is. Brongersma ziet een parallel knapenliefde-heteroseksualiteit: ‘(...) wat de jongensminnaar speciaal aantrekt en opwindt in een jongenslichaam zijn de gladde, onbehaarde huid en de rondingen van zijn vormen - met andere woorden precies de eigenschappen die jongens anders maken dan mannen. Brongersma vertegenwoordigt dan ook de wel vaker gehoorde mening dat de pederast dichter bij de hetero dan bij de homo staat. Een opvatting die ik altijd iets huichelachtigs vind hebben. Alsof de knapenschenners gemene zaak willen maken met de meerderheid. Het is dan ook nauwelijks opmerkelijk dat Brongersma benadrukt dat de meeste jongens die een erotische relatie met een volwassen man hebben later gewoon heteroseksueel blijken. G. Parker Rossman, een bekende Amerikaanse autoriteit op het gebied van de pederastie, formuleert het verschil pederast-homoseksueel als volgt: ‘A happy pederast ending has the boy grow up to be normal, happy, married with children, and continuing to be a close friend of his former lover.’ Rossman is dominee, dus het verbaast niet dat hij zelfs de hypothese verwoordt ‘that a pederast relationship with a masculine man seems to direct many boys away from confirming a homosexual identity and into normal heterosexuality’. Met zulke vrienden hoeft de knapenminnaar zelfs geen vijanden te
hebben!
Brongersma heeft mij iets te veel aandacht voor het initiatiekarakter van de knapenliefde: de oudere minnaar verleidt de jongen niet, maar wijdt hem in in de wereld van de seksualiteit! Aan een opvallend pikgerichte opsomming van initiatieriten bij natuurvolkeren - anders dan iemand als Reve heeft Brongersma geen enkele belangstelling voor kontjes en meent hij dat in de homowereld geldt: hoe groter, hoe begeerlijker - aan een opvallend pikgerichte opsomming van bloedige en pijnlijke initiatieriten dus, die menig lezer met een behoorlijk castratiecomplex achterlaat, verbindt Brongersma de conclusie dat wij westerlingen van dergelijke volken ‘hun positieve houding tegenover seks’ kunnen leren. Positieve houding tegenover seks, het staat er echt!
Anderzijds doet hij de minstens zo opvallende uitspraak: ‘Mannen die van jongens houden, weten over het algemeen reeds sinds lang dat vaderloze jongens het gemakkelijkste bereid zijn tot seksuele omgang.’
Uit hedendaags kwantitatief onderzoek blijkt dat man-jongensrelaties in onze moderne (post)industriële samenleving inderdaad veel voorkomen. Daarbij moeten we natuurlijk niet in de eerste plaats denken aan cliché-achtige vieze oude mannetjes die onbedorven knaapjes met snoepjes of ijsjes lokken en dan aan hun piemeltje zitten, want dat gebeurt niet zo vaak.
Nee, de meest gangbare vormen van erotiek tussen mannen en jongens spelen zich af binnen de sociale structuur waarin de jongens leven: met oudere broers, met andere familieleden, met vrienden of bekenden op of rond het sportveld of het zwembad, met buren. En hoewel er de laatste tijd een neiging valt waar te nemen in dergelijke, vaak ongelijkwaardige, seksuele verhoudingen het element van dwang, misbruik of geweld sterk te benadrukken, leert het onderzoek dat hiervan veelal geen sprake is. De meeste jongens hebben al vroeg een heel gezonde seksuele belangstelling, die zich ook richt op andere jongens en mannen. Freud schreef er gedenkwaardige woorden over in zijn tweede verhandeling over de theorie van de seksualiteit. Vorig jaar publiceerde Theo Sandfort zijn Jongens over vriendschap en seks met mannen, grotendeels bestaande uit interviews met vijfentwintig jongens die een door hen als positief ervaren seksuele vriendschap met een volwassen man hebben.
Wie Rudi van Dantzigs recente debuut Voor een verloren soldaat leest, of het verhaal ‘Bij meneer Prinsen’ uit Een jongen met vier benen (1982) van Kees Verheul, die krijgt twee heel ‘typische’ pederastische ervaringen beschreven vanuit het perspectief van de jongen. Beide schrijvers hebben de feitelijke biografische achtergrond van hun vertelling meermaals erkend. En hoewel naar de letter van de wet hier door de oudere minnaar een misdrijf is begaan, benadrukken Van Dantzig en Verheul allebei de fascinatie van de jongen voor de oudere en maken hem zeker niet tot jeugdig slachtoffertje van een zedenmisdrijf. De literatuur lijkt hier, als wel vaker, een getrouwer beeld van de werkelijkheid te geven dan de meeste non-fictie. Het blijkt trouwens ook keer op keer, dat overtrokken en paniekerige reacties van ouders, omgeving en overheid vaak nog de meeste schade aan de kinderziel aanrichten.
Brongersma constateert terecht dat veel (vooral Amerikaanse) studies over pedofilie hun materiaal vaak ontlenen aan gevangenen of aan mensen die door zichzelf of de maatschappij als ziek worden gedefinieerd, waardoor allerlei vertekeningen optreden. Hij benadrukt, in navolging van Gides Corydon, sterk dat hij een pedofiel geen ziek mens vindt, maar iemand met een eigensoortig erotisch verlangen. Dat verlangen wordt heden slechts door een minderheid van de mannelijke bevolking gedeeld, maar werd in andere culturen dan onze westerse vaak veel meer geaccepteerd. Als bij Gide wordt een groot deel van de bewijsvoering ontleend aan de klassieke oudheid, vooral aan Griekenland, waarbij Brongersma niet de fout begaat de Griekse pederastie zonder meer te vereenzelvigen met de hedendaagse pedofilie.