Uit de oude doos
Kunnen lijken nog na meer dan dertig jaar gereanimeerd worden? Het lijkt me van niet. Toch werd in verschillende dagbladen gesproken over de ‘herleving’ van het humoristische tijdschrift Mandril, dat van oktober 1948 tot en met januari 1953 verscheen. Maar het nulnummer van de nieuwe Mandril heeft behalve de naam en wat uit de oorspronkelijke uitgave overgenomen tekeningen en artikelen weinig gemeen met zijn voorganger. Dat was een blad van liberale heren-journalisten, zoals Frits van der Molen. Eduard Elias en Henri Knap, die bijgestaan door libertaire jonge kunstenaars als Lucebert en Remco Campert het publiek kennis lieten maken met een voor die tijd nieuw soort humor. Hun intellectuele speelsheid was geïnspireerd op de Amerikaanse The New Yorker, maar ook, met name in de bijdragen van de jongeren, waarde er al iets van de geest van Pairijs, Sartre en het existentialisme op de pagina's rond.
De nieuwe Mandril (‘Tijdboekschrift voor mensen,’ f 8,50.) is een initiatief van Peter Dicampos, een fotograaf, die in de jaren zestig enige bekendheid kreeg met zijn voor het tijdschrift Gandalf gemaakte frivole plaatjes. Met hulp van een ‘Mandril Kollektief’ en puttend uit een grote koffer vol memorabilia uit de jaren dertig tot en met zestig deed hij een poging het verleden te laten herleven. Dat is, althans in deze aflevering, grandioos mislukt. De uit de oude Mandril overgenomen artikelen en tekeningen zijn zo slordig bij elkaar gedweild, dat ze nauwelijks een goede indruk van dat blad geven. Waar is overigens de bijdrage van Annie M.G. Schmidt gebleven, die op het omslag vermeld staat?
Meer dan de andere helft van de nieuwe uitgave wordt gevuld met wat eigen bijdragen en een al even willekeurige keuze uit periodieken van de jaren dertig tot en met zestig. De enige reden dat strips van Billy Cam uit het vooroorlogse tijdschrift d'Orient, de artikeltjes over het televisieprogramma Zo is het toevallig ook nog eens een keer, de Teleraaf-satire van de Provo's en wat naaktfoto's uit 1966 in het blad zijn opgenomen, is het feit dat ze toevallig in die grote koffer zaten. Vanzelfsprekend ontbreekt een nadere toelichting of verantwoording, al wordt in een komisch bedoeld tweegesprek daartoe nog een poging gedaan. Maar van een dialoog als ‘Zouden onze ouwelui beseffen dat wij nu op zolder hun kont zitten te bestuderen? - Tuurlijk, tuurlijk. Ze zijn niet maf, al zijn ze niet meer piep,’ word je als lezer niet veel wijzer.
Ook in de andere eigen bijdragen is sprake van een dergelijke wartaal en oubollige fluitketelhumor: geforceerd kleffe lucht, die slechts gepiep voortbrengt. Dit nulnummer - een benaming die in zijn figuurlijke betekenis ten volle verdiend is - is een rommelig aan elkaar geplakt geheel, dat naar vorm en inhoud net zoveel weg heeft van een herleefde Mandril als het Monster van Frankenstein van Adam. Dit jeugdsentiment riep slechts één helder beeld van herkenning op. De geestelijke souplesse van de makers van nu deed me sterk denken aan de dynamiek van de toenmalige Solex. Postmoderne humor dus.
HM