Broeken onder lange rokken
Huygens' gelijkwaardige verstandhouding met het vrouwvolk
Het volk met de lange rokken Vrouwen rondom Constantijn Huygens door Elisabeth Keesing Uitgever: Querido, 200 p., f 37,50
Michael Zeeman
Toen Constantijn Huygens - père mag je er tegenwoordig haast wel bij zetten, nu zijn tekenende zoon, die hetzelfde beroep uitoefende en dezelfde naam droeg, ook steeds meer aandacht krijgt - in het voorjaar van 1624 op diplomatieke missie in Londen was, schortte er iets aan z'n gezondheid. Hij was wat grieperig geweest, maar hij was vooral eenzaam en neerslachtig; een hedendaagse controlerend geneesheer zou hem vermoedelijk voor enkele weken naar huis hebben gestuurd wegens lichte overspanning. Hij kreeg, als altijd, geregeld post van huis - van z'n moeder en z'n zusters, bijvoorbeeld, en van Dorothea van Dorp. Die was een paar jaar ouder dan hij en was vanaf 1614, toen Huygens met z'n ouders verhuisd was naar het Voorhout in Den Haag, z'n buurmeisje geweest.
‘Song,’ schrijft ze, want dat was de koosnaam die ze voor elkaar gebruikten, ‘song, ik ben zeer droef geweest uit uw brief te verstaan dat gij niet wel en zijt, omdat gij daar alleen zijt. Ik heet alleen als men niet thuis en is. Schrijf me zo ras als gij kunt, hoe 't met u is. Arme song, al uw geest verteert uw vlees. Dat gij wat plomper waart, of wat gek, het zou u gezonder wezen. Ik ben niet belaaien met uw ziek zijn als daarmee dat gij zo ras melancoliek zijt. Courage, songetje, het zal wel wezen.’ Zo, dat staat er en er is wat je noemt geen woord Frans bij. Wie weet hoe weinig Huygens ook in z'n latere leven in staat was z'n eigen zorgen wat te relativeren, weet ook dat dat van dat plomper en dat gek de spijker op z'n kop slaat.
Die brief van Thé, de zoetste van ons buren, één van de acht die er van haar hand bewaard zijn gebleven, geeft met een paar zinnen aan, voor welke lastige vragen iemand zich gesteld ziet, die wil schrijven over de plaats van vrouwen in de zeventiende eeuw. Aan de kant van de geadresseerde heb je Huygens: op pad voor het landsbelang, al jong terdege ingevoerd in de diplomatie en de praktische politiek, afgestudeerd in Leiden, getraind in de twee dode talen en zeker vijf levende, muzikaal gevormd, gepubliceerd dichter, noem het maar op, onze mooiste uomo universale uit die eeuw. Aan de schrijvende kant Thé-van-de-buren, met voor zover bekend geen noemenswaardige formele opleiding, al spelt ze het Nederlands behoorlijk en kan ze, blijkens de brieven die Constantijn haar schreef, Frans lezen.
Niettemin is er sprake van een verstandhouding tussen die twee, die je als gelijkwaardig, althans als volkomen serieus kan betitelen. Als Constantijn haar schrijft gaat hij niet op z'n hurken zitten, zoals zij ten overstaan van hem nooit op haar tenen gaat staan, noch vol reverentie onderworpen het hoofd neigt. Wie zich door de immense hoeveelheid papier die Huygens in meer dan driekwart eeuw vol schreef een weg baant, komt dat steeds tegen. Hij heeft heel veel vrouwen gekend, met wie hij debatteerde, correspondeerde, voor wie hij iets deed of schreef, van wie hij iets of veel meer verlangde, maar van hoog tot laag maken ze de indruk tegenspelers voor hem te zijn geweest.
Natuurlijk deed hij wel paternalistisch en neerbuigend - maar dat doet Huygens tegen iedereen. Tegen z'n twee oudste zoons, bijvoorbeeld, die als ze beiden tegen de vijftig lopen en de één secretaris van de prins en de ander een wereldberoemd natuurkundige is, nog altijd schrikachtig over ‘papa’ spreken en die door hem dan nog steeds worden aangeduid als ‘de jongens’. Als de derde, Lodewijk, drost te Gorcum, lelijk met z'n vingers in de publieke kas heeft gezeten, verontschuldigt papa hem bij het landsbestuur door te spreken over z'n aanvallige leeftijd en z'n onervarenheid - Lodewijk is dan tweeënveertig.