Traoré-dynastie
Bij de aanvang van het epos, in het jaar 1797, is Ségou, hoofdstad van het gelijknamige Bambara-rijk, gelegen aan de oevers van de Joliba (de huidige Niger), op het hoogtepunt van zijn roem. Op ettelijke dagmarsen in het rond kan men geen levendiger handelscentrum aantreffen. Nomadenvolken in de wijde omtrek zijn aan Ségou onderworpen en leveren de slaven die de vruchtbare akkers bewerken. Edellieden bezitten meerdere vrouwen, veelal buitgemaakt in de oorlog, de slagader van Ségous roem. In hun hutten vol huisaltaren trachten de fetisjistische Bambara middels rituele offergaven de goden en de geesten van de voorouders gunstig te stemmen, daarin bijgestaan door fetisj-priesters die middels geestverruimende kruiden en andere parafernalia toegang hebben tot de onzichtbare wereld. De aan hen geopenbaarde wilsbesluiten van goden en voorouders wijzen de Bambara de weg door het bestaan. Ségou is misschien niet het schoolvoorbeeld van een vreedzame orde, maar wél een waarin alles z'n plaats heeft. ‘Het leven was een rechtgebaand pad van de moederschoot tot de schoot der aarde.’ Maar de tijden veranderen, ‘de wereld was geen steen die bleef liggen waar hij lag’. Maryse Condé beschrijft de revolutionaire veranderingen die Ségou te wachten staan aan de hand van de lotgevallen van de Traoré-dynastie, een adellijke Bambara-familie.
Het meest directe gevaar dat Ségou bedreigt is de islam, ‘die zich als een bosbrand uitbreidt’. Niet alleen ontwikkelen de concurrerende handelssteden Tombouctou en Djenné zich tot bolwerken van dit dynamische geloof, tegelijkertijd wordt een van de aanzienlijkste families in Ségou er door verscheurd. Tiékoro, de eerstgeborene van Dousika Traoré, bekent zich, uit afkeer van het fetisjisme met zijn lugubere mensenoffers en angst voor het onzichtbare, tot deze godsdienst met zijn boodschap van liefde en zijn nieuwe wetenschappen. Zijn vertrek naar Tombouctou, om er aan de universiteit de koran te bestuderen, sleurt, als in dominospel, om uiteenlopende redenen, verschillende andere leden van de familie mee in turbulente ontwikkelingen.
De nazaten van Dousika Traoré zwermen uit over Afrika en komen, ondanks zichzelf, in aanraking met de zending en de slavenhandel, die aan de Westafrikaanse kusten beginnen wortel te schieten. Confrontaties die hun sporen nalaten. De hun opgedrongen naamsveranderingen illustreren het verlies van identiteit bij de Traoré's. Zo valt Naba in handen van slavenhandelaren. ‘Niemand vroeg: wie ben jij? (...) Welke vrouw heeft je gedragen en welke man schonk haar zijn zaad? Niets van dat alles. Ze hadden alleen zijn gewicht geschat, zijn tanden geteld, zijn penis gemeten, zijn bicepsen betast. Hij gold niet langer als mens.’ Hij heet inmiddels Jean-Baptiste. Het lot voert hem over de oceaan, naar Brazilië. ‘En op een nacht, om rellen te voorkomen, zou het slavenschip zee kiezen. De mannen in het laadruim opeengepakt of met zweepslagen gedwongen om op het dek te dansen. De vrouwen verkracht door matrozen. Zieken en stervenden overboord gegooid. Geweeklaag en gekerm, kreten van opstandigheid en angst. Tot zich aan de horizon het land van rouw en ballingschap zou aftekenen.’
En Malobali, die het slavenbestaan heeft weten te ontvluchten, belandt in de armen van paters, die met niet aflatende ijver ‘schapen zonder herder’ trachten in te lijven in ‘de familie van Onze Lieve Heer’. Het geloof dat men hem probeert op te dringen zegt hem helemaal niets. ‘En wat nog erger was: muziek en dans, alle uitbundige levensuitingen waren uit den boze. Het bestaan was nog slechts een woestijn waarin hij eenzaam ronddoolde.’
Onder invloed van de terugkerende Tiékoro is de islam zich ondertussen in Ségou aan het uitbreiden ‘als een slopende ziekte, waarvan men de gevolgen pas merkt als het te laat is’. Tegen de tijd dat de tweede generatie Traoré's begint te beseffen wat er werkelijk gaande is, valt het tij al niet meer te keren. Eucaristus, voorheen Babatundé, voortgekomen uit de kweekschool van zwart talent - ‘een fabriek van “negers in pantalon” die samen met het Woord Gods de westerse beschaving gingen uitdragen’ -, is in Londen terechtgekomen om er theologie te studeren. Aan de vooravond van zijn terugkeer naar Afrika daagt het besef van zijn toekomstige taak: ‘Afrika kerstenen en beschaven. Met andere woorden: Afrika doen ontaarden?’ En Mohammed, aanvankelijk een volgzame zoon van Tiékoro, worden de ogen geopend wanneer de heilige oorlog in niets-ontziende hevigheid begint los te branden: ‘Het ging al lang niet meer om de islam. Dit was een strijd voor uitbreiding van macht en grondgebied.’ Aan het eind van dit eerste deel - halverwege de vorige eeuw - staat Ségou, op dat moment een mengelmoesje van fetisjistische en islamitische praktijken, voor de beslissende confrontatie met de fundamentalistische islam-leider El-Hadj Omar. ‘Zijn discipelen zouden iedereen staande houden en laten nazeggen: “Er is geen andere god dan God.” Zo niet, klikklak, de kop eraf!’ Niet lang daarna zullen ook de ‘zegeningen’ van het christendom Ségou bereiken.
Maryse Condé
h. elwing
Ieder voor zich verbeelden de lotgevallen van de Traoré-zonen een hoofdstuk uit de geschiedenis van Afrika. En terwijl de mannen de historie voortstuwen, proberen de vrouwen ondertusen de wereld drijvende te houden. Dat geldt in de allereerste plaats voor Nya, de eerste echtgenote van Dousika Traoré, die voor iedereen binnen de familie als Alpha en Omega fungeert. Ook de andere vrouwen zijn, ondanks hun ondergeschikte positie, als moeder en minnares toevluchtsoord en rots in de branding. Maar hun zelfbewustzijn en onverzettelijkheid worden hun niet altijd in dank afgenomen.
De hoofdpersonen in Ségou zijn verscheurde mensen in een verscheurde wereld. Met welke cultuur ze ook zijn geïnfecteerd, in hun hart blijven de Traoré's uiteindelijk allemaal Bambara. ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan - het is als een rivier die verre landen bevloeit en toch nooit haar bron vergeet.’ Met alle heimwee, conflicten en verwarring vandien. Maar Maryse Condé laat hen méér zijn dan louter symbolen van de botsing der culturen en de teloorgang van een beschaving. Nergens blijft ze steken in sjablonen. Ze kruipt diep onder de huid van haar personages en wekt ze zo tot leven als mensen van vlees en bloed, elk met z'n eigen dynamiek. Vol deernis met haar tragische helden schildert ze hen in hun dagelijks leven, met hun ambities en desillusies, hun angsten en hun ambivalente verlangens, hun jaloezie en hun ijdelheid, hun hartverscheurende en vaak tragisch verlopende liefdes, strandend op verschillen in cultuur, klasse en ras of ‘gewoon’ op het menselijk tekort.
Deze geschiedenis mag zich dan anderhalve eeuw geleden afspelen onder zwarten uit het verre Mali, als hedendaagse blanke lezer herken je moeiteloos hun drijfveren en emoties, hun worsteling met zichzelf en de wereld om hen heen. Van herkenning is het dan nog maar een kleine stap naar houden van. Met pijn neem je afscheid als hun tijd gekomen is. En afgezien van de specifieke culturele en historische verschillen is ook de wereld wat ze altijd geweest is en vermoedelijk altijd zal zijn: een labyrint vol intriges, politiek opportunisme, racisme en blinde veroveringsdrift, voortkomend uit culturele superioriteitsgevoelens, religieus fanatisme en materieel winstbejag. Het collectieve drama van de geschiedenis en de individuele tragedie van de mens zijn in dit epos op meesterlijke wijze op elkaar betrokken - oneindig veel subtieler dan binnen het bestek van dit stuk uit de doeken kon worden gedaan. Zelden las ik zo'n geslaagde poging het leven in al zijn dimensies te verbeelden.
■
Eerder verschenen van Maryse Condé in vertaling de roman Heremakhonon (1980) en de essaybundel De open plek: over Franstalige literatuur uit de Antillen (1984). Beide boeken zijn uitgegeven door In de Knipscheer.