Citatiesyndroom
Met deel III - ‘Weerklank en Kritiek: Reacties op het Werk van Norbert Elias, 1929-1979’ - had ik grote problemen. Het bestaal uit twee delen, waarvan het tweede - ‘De betekenis van Elias' werk’ - weer aansluit bij wat in de ‘Inleidingen’ al uiteen was gezet. Het eerste gedeelte - ‘Een overzicht van de reacties tot 1978’ (1979?) riep bij mij ernstige weerstanden op. In dit 61 bladzijden tellende overzicht presenteert Goudsblom zich als een apologeet en prediker van wat wel het Evangelie van Elias lijkt te zijn. Zonder relativeringszin en gevoel voor proporties, met de ernst van een norse schoolmeester worden publikaties uit binnen- en buitenland met een welhaast boekhoudkundige precisie op hun Elias-gehalte onderzocht en doorgaans te licht bevonden, óf omdat zij wel over beschaving spreken maar Elias' naam en werk niet noemen, óf omdat ze wel diens naam en werk noemen doch fout interpreteren, óf omdat zij Elias en diens werk niet voldoende lof toezwaaien óf - en dat is het allerergste - omdat ze het wagen Elias te bekritiseren. Goudsblom wil met dit lange en langademige overzicht aantonen dat Elias niet de internationale eer en erkenning kreeg die hem toekomen. Mij viel evenwel in deze nog niet eens volledige litanie juist het tegendeel op: het blijkt dat Elias ook vóór 1979 veel erkenning heeft gekregen en vaak uitbundig lof werd toegezwaaid en het waren niet de geringste onder geleerden en literatoren die dit deden. Vooral zijn werk over het beschavingsproces, lange tijd het enige substantiële stuk om te bewonderen, werd keer op keer geprezen. Trouwens, ook als hij niet uitvoerig en uitdrukkelijk werd vermeld, bleken vele van zijn inzichten bruikbaar te zijn en te werken. Het is toch onbelangrijk voor een man van wetenschap of zijn naam telkenmale wordt genoemd? Waar het op aan komt is dat zijn ideeën werken en doorwerken. Het lijkt wel, alsof
Goudsblom aan het citation index syndrom lijdt. Dat zou pijnlijk zijn, want een dergelijke Amerikaanse kwaal is bij iemand als Elias nu juist volslagen ondenkbaar!
Ik weet wel wat Goudsblom wil. Hij wil een einde maken aan het zogenaamde ‘paradigmatische pluralisme’ in de sociologie, een theoretische en methodische veelvormigheid die hij chaotisch en verwarrend vindt. Hij wil van de ‘figuratiesociologie’ een Leidinggevend Paradigma maken, zoals dat het welhaast mystieke Structureel Functionalisme vroeger eens was. (In werkelijkheid echter was het één grote fictie!) Wat Talcott Parsons eens was, zij het goeddeels buiten zijn eigen wil om, dat zou Norbert Elias nu moeten worden, waarschijnlijk ook buiten zijn eigen wil om: paradigmatische goeroe van de sociologie. Maar dit soort overspannen en totaliserend denken is toch niets anders dan een rest van een door Comte en Hegel in de vorige eeuw veroorzaakte kinderziekte van de sociologie? Nu we alweer de twintigste eeuw gaan afsluiten, zouden we dit soort ziektes overwonnen moeten hebben. De sociologie is geen jonge wetenschap meer.
Overigens is Goudsblom met zijn oordelen en veroordelen ook niet altijd even fair. Zo krijgt, om maar een voorbeeld te noemen, P.J. Bouman een standje, want hij zag geen verband ‘tussen het gedeelte over staatsvorming en de rest van het boek’ over het beschavingsproces. Ik vond dat een merkwaardige conclusie, want Bouman had mij na afronding van mijn dissertatie in 1966 gewezen op het belang van Elias' civilisatietheorie en vooral op de betekenis van de staatsvorming in deze theorie. Goudsblom nam geen kennis van Bouwmans Fundamentele sociologie (1966) waar dit op blz. 77 uitdrukkelijk uiteen wordt gezet. Ook René König, éminence grise van de naoorlogse Duitse sociologie, wordt ietwat korzelig op de vingers getikt vanwege de manier waarop hij met Elias omspringt in zijn sociologische studie over de mode: ‘Zelfs als historische bron deed König het boek van Elias niet geheel recht door er wel bladzijden lang voorbeelden aan te ontlenen, maar het nog slechts eenmaal als vindplaats te noemen.’ Dat König het boek wel degelijk als meer dan een historische vindplaats behandeld heeft, komt in de verzamelband Soziologische Orientierungen (1965) op blz. 158 tot uitdrukking, maar Goudsblom noemt die passage niet.
Kortom, Elias heeft in zijn lange, intellectueel vruchtbare leven wel degelijk veel waardering en erkenning voor zijn werk geoogst en dat hoort ook zo. Alleen zijn tegenstanders echter zouden het hem moeten toewensen de Auguste Comte van de hedendaagse sociologie te worden. Ware hij nog in leven, dan zou Parsons hem kunnen vertellen dat dit geen aangenaam lot is, noch voor de desbetreffende persoon, noch voor diens werk. Als er zo iets is als een georganiseerde en geïnstitutionaliseerde ‘figuratiesociologie’, dan moeten we die ten behoeve van Elias en zijn werk terstond opheffen. Dat zou misschien nog het grootste eerbewijs aan deze negentigjarige zijn...
■