Bewoonde voorwerpen
Mario Botta is een architect die het op zijn vierenveertigste al tot wereldfaam heeft gebracht. De afgelopen jaren verscheen een omvangrijke monografie over zijn werk en wijdden enkele van de meest prestigieuze architectuurtijdschriften een themanummer aan hem, een feit dat op zijn beurt weereen vloed van artikelen en besprekingen tot gevolg had. Botta's apotheose is nu ingeluid met een overzichtstentoonstelling in het Museum of Modern Art in New York: een tentoonstelling die de rest van dit jaar nog op een aantal plaatsen in Amerika te zien zal zijn. Als inleiding op Botta's werk heeft het ‘MOMA’ een beknopte catalogus uitgegeven, Stuart Wrede: Mario Botta (72 p., f 24,95: in Europa gedistribueerd door Thames & Hudson). Het is een bruikbaar boekje, interessant vooral door het interview met Botta dat het bevat, zij het wat onvolledig. Niettemin weet het op aanstekelijke wijze duidelijk te maken waarin de kwaliteiten van Botta's architectuur liggen.
Die architectuur houdt nauw verband met zijn geboorte- en woonstreek, het Zwitserse Ticino. Dáár staan Botta's belangrijkste bouwwerken, daar ook vindt men, in de regionale bouwstijl, een verklaring voor enkele hardnekkig terugkerende motieven in zijn werk als het gebruik van kleurbanden op buitenmuren en het maken van grote uitsnijdingen in een gevel. Van de drie grote voorbeelden die Botta zelf noemt - Le Corbusier, Louis Kahn, Carlo Scarpa - heeft de invloed van de middelste het meeste aan zijn eigen stijl bijgedragen. Kahn, zijn leven lang geboeid door de ruïnes van verdwenen volkeren, die voor hem een laatste waarheid bevatten waar het vorm en structuur betrof, legde aan zijn gehouwen veelvuldig vierkanten en cirkels ten grondslag. Botta geeft blijk van een zelfde gefascineerdheid door de geometrie: de meeste van zijn woonhuizen zijn langwerpige dozen, rechtop staand of liggend, waarin door een reusachtige hand sleuven zijn gesneden, waarachter een veranda ligt en pas daarachter het woonhuis zelf. Het zijn strenge, abstracte bouwwerken, die met eenvoudige middelen als een uitgekiende afwisseling van volumes en leegten, het gebruik van siermetselwerk en van verschillende steensoorten een ongedwongen elegantie bereiken. En hoewel niet groot bezitten ze iets monumentaals, een karakteristiek die vooral bewerkstelligd wordt door hun strikte symmetrie, en in sommige gevallen zelfs iets vestingachtigs. Het beroemde ‘Casa Rotonda’ (1981) bij Stabio lijkt zich als een middeleeuwse donjon teweer te stellen tegen de rondom oprukkende voorsteden, terwijl het zogenoemde ‘Zilveren Huis’ bij Morbio Superiore (1982-'83) bij al zijn kleinheid een hele heuvel beheerst, als een raadselachtig, bewoond voorwerp.
Juist die nadruk op individualiteit, de schijnbare geslotenheid van zijn huizen, is Botta ooit op de kwalificatie ‘middle class Palladio’ komen te staan; maar zijn woningbouwproject voor Turijn en zijn kantoorgebouw in Lugano (1981-'85), dat zich het beste laat typeren als ‘van een bescheiden monumentaliteit’, bewijzen dat zijn uitgangspunten ook in een stedelijke omgeving vruchtbaar zijn.
Wat Botta tot zo'n bijzonder en integer architect bestempelt is de manier waarop hij aan het verleden klassieke vormen en elementen ontleent, in een gepurifieerde vorm als het ware, zonder zijn toevlucht te nemen tot postmoderne ironie, en tegelijk trouw blijft aan het beste van het modernisme. In zijn eigen woorden: ‘Ik geloof dat er in de architectuur altijd en op hetzelfde moment een nieuwheid van het oude bestaat en een archeologie van het nieuwe.’
HWB
Bijdragen op deze pagina van Hans W. Bakx, Guus Middag, Atte Jongstra en Carel Peeters