Raad van alfabet
‘De Nederlandse poëzie is rijk aan thema's en vormen (...). Ik denk wel eens, ze is te rijk. De bundels verdringen elkaar en niemand slaat ze meer open, bang voor een al te toevallige keuze. “Er is zo veel. Dan maar niets.”’ Dat schreef Wiel Kusters in NRC/Handelsblad van 2 augustus 1985, in het eerste van een serie van zesentwintig stukjes over poëzie. Of de te grote rijkdom van de Nederlandse poëzie de reden is waarom er nog maar zo weinig bundels worden opengeslagen, vraag ik me af, - maar de manier waarop Kusters dit verschijnsel te lijf wilde gaan, was in ieder geval een goede. Dagelijks, vier weken lang, gaf hij in de krant een kort commentaar bij een gedicht, gekozen uit het ‘openbaar poëziebezit’ volgens een vrij willekeurige methode: de alfabetische, van de A van Achterberg tot en met de Z van Zuiderent.
Deze zesentwintig stukjes zijn nu gebundeld in een mooi deeltje uit Meulenhoffs Ceder Editie, onder de aan Pierre Kemp ontleende titel Raad van Alfabet. In zijn korte commentaren spreidt Kusters een enorme belezenheid in de moderne Nederlandse poëzie ten toon. Hij is een echte detaillistische en ook een echte intertekstuele lezer, die zich graag en gemakkelijk op het spoor van andere regels of gedichten laat zetten. Zijn intertekstualisme gaat niet altijd even diep: hij beperkt zich dan tot het aanwijzen van overeenkomsten zonder er verder iets mee te doen, terwijl hij het in zijn detaillisme nog weleens te ver wil zoeken. Als Maurice Gilliams van brandhout zegt dat het doof is, stelt Kusters zich niet tevreden met de woordenboekbetekenis (Van Dale geeft: doof hout (Zuidn.), dor hout). Hij probeert aannemelijk te maken dat doof hier verband houdt met doven en dat het dove hout in kwestie dus helemaal niet wil branden. Op dezelfde manier moet Verdams Middelnederlandsch handwoordenboek er aan te pas komen om van de schemel in een gedicht van Van de Woestijne een geestverschijning te maken.
Overigens brengt Kusters dit soort etymologische uitstapjes met het nodige voorbehoud. Zijn analyses zijn nergens dwingend, eerder luchtig en frivool. In het ideale geval levert zijn belezenheid in het korte bestek van één bladzijde een mooi, aanstekelijk essaytje op. Zoals het commentaar bij ‘Dood paard’ van Achterberg, dat via regels van Kopland en Tentije uitloopt op een kleine verhandeling over het paard in de poëzie. Zo zijn er meer: over de dichter als smid, over de tijd als rivier, over beeldspraak of over treinen - gedemonstreerd aan zesentwintig aanschouwelijke of door Kusters aanschouwelijk gemaakte gedichten (Uitg. Meulenhoff; 60 blz.; f 24,50)
GM