Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De onstuimigen Jeugd en (on)deugd in het Oude Rome door Emiel Eyben Uitgever: DNB/Pelckmans-Kok Agora, 214 p., f 34,75Wim HottentotIedere criticus bespreekt wel eens een boek dat een materie behandelt die hij deels goed en deels minder kan overzien. Mijn ervaring heeft mij geleerd dat je dan vaak het onderdeel dat je niet goed kent beter behandeld vindt dan het andere. Zo vergaat het me ook nu weer. En zoiets wekt dan toch minimaal twijfel over de waarde van wat op het oog goed lijkt! Wat Eyben bijvoorbeeld beweert over vroeg-christelijke schrijvers en over het antieke studentenleven, komt me veel overtuigender voor dan wat hij zegt over de klassiek-Latijnse dichters en de Romeinse erotiek. De ondertitel van het boek kan wellicht wat verwarring wekken. Met ‘jeugd’ bedoelt Eyben adolescentie, puberteit. Het boek is een verkorte versie van een veel dikker werk: De jonge Romein volgens de literaire bronnen der periode ca. 200 v. Chr. tot ca. 500 na Chr. (1977). Toen dat boek destijds verscheen, is er door de Leidse historicus Pleket in een zeer uitgebreide bespreking op gewezen dat Eyben zich heel wel bewust is van de tijdgebondenheid van begrippen als adolescentie en puberteitscrisis, maar desondanks zonder veel problemen werkt met deze concepten. Er bestaan echter heel wat maatschappijen waar tussen jongensjaren en jonge volwassenheid geen apart stadium te vinden is. Eyben geeft toe, dat in het algemeen in Latijnse bronnen vrijwel alleen van ‘pueri’, ‘iuvenes’ en ‘seniores’ sprake is, dat wil zeggen de leeftijdscategorieën van nul tot circa veertien, van circa vijftien tot circa vijfenveertig en die van vijfenveertig en ouder, maar verbindt geen conclusie aan die observatie. Ik vind het ook een beetje een lui boek. Eyben noemt ergens Plekets bespreking van zijn vorig werk, maar doet dan verder of zijn neus bloedt. Kennelijk handhaaft hij zijn idee van de toepasbaarheid van een concept als puberteitscrisis voor de Romeinse jongere, maar dan zou je toch verwachten dat hij met een nadere adstructie of met nieuwe argumenten komen zou. Hoewel hij menig Frans boek of artikel citeert vind ik het uiterst opvallend dat nergens de namen worden genoemd van geleerden als Philippe Ariès, Michel Foucault of Paul Veyne, die er allen op hun eigen manier op hebben gewezen hoe tijd- en maatschappijgebonden bepaalde structuren en mentaliteiten vaak zijn en hoe voorzichtig de historicus of literator moet zijn als hij overeenkomsten met de eigen tijd denkt te ontwaren. De inhoud van bepaalde woorden en de associaties die dergelijke woorden wekken, kunnen in de loop der tijd heel anders geworden zijn. Pleket erkende destijds dat er zeker conflicten waren in de Romeinse maatschappij, maar stelde dat dat eerder generatieconflicten waren tussen de conservatieve oudere volwassenen en de aanstormende nieuwe generaties volwassen mannen, zonder dat er van een mentale persoonlijke crisis bij het jeugdig individu kan worden gesproken. Het komt mij voor dat Eyben een al te essentialistische opvatting van de geschiedenis heeft: volgens hem is er niets nieuws onder de zon, zijn bepaalde verschijnselen universeel en van alle tijden. Citaat: ‘Zoals vandaag was het ook in het oude Rome. De jeugd toonde zich in alles extreem.’ Dat lijkt me zelfs onjuist voor vandaag. Eyben begint veelbelovend met te stellen dat het meest ‘typische’ kenmerk van de Romeinse jeugd de ferocitas is, ‘onstuimigheid’, ‘heethoofdigheid’, een concept dat hij in ieder geval ontleent aan een klassieke bron, zodat de authenticiteit ervan vaststaat. Hij onderscheidt dan drie soorten onstuimigheid die eigen zouden zijn geweest aan de Romeinse jongeren. Onstuimig handelen bij sport, ontspanning en (sporadische) beroepsuitoefening. Vervolgens onstuimig denken bij studie en literaire activiteiten. Ten slotte onstuimig voelen in intermenselijke verhoudingen met ouders, vrienden en geliefden. | |
Naakte sportbeoefeningEyben heeft zonder twijfel grote hoeveelheden materiaal doorgewerkt en komt vaak met alleraardigste verhalen en anekdotes aan. Hij overtuigt echter meestal maar ten dele, juist door het anekdotische karakter van veel van zijn voorbeelden. Duidelijke incidenten, die naar mijn indruk iedere representativiteit ontberen, worden dan als exemplarisch voorgesteld. Voorts harkt hij regelmatig volstrekt achronologisch en zonder rekening te houden met lokale of sociale verschillen fragmenten van de meest verscheiden schrijvers bijeen. Dergelijke, vrij willekeurig verzamelde teksten wier eigensoortigheid volstrekt genegeerd wordt, praat Eyben dan aan elkaar met een beroep op andere geleerden, iets wat de indruk van een slechte scriptie maakt. Op één enkele bladzij, (102 voor de achterdochtigen) gaat dat zo: ‘(...), licht M. Jaczynowska toe’; ‘Misschien (...), zoals vooral S.L. Mohler beweert’; ‘zoals H.I. Marrou schrijft’; ‘zoals C. Jullian schrijft’; ‘dat verklaart ook waarom J.P. Morel schrijft’. Regelmatig valt bij Eyben het woord ‘gezin’ en bij controle van de Latijnse teksten, blijkt dat dat de vertaling van ‘domus’ of ‘familia’ is, begrippen die in het Latijn echter in ieder geval ook de slaven en vrijgelatenen die tot een huishouding behoren, omvatten. ‘Gezin’ is dus nogal een misleidend woord. En wat te denken van de volgende passus: ‘Homofilie, meer bepaald knapenliefde, was in de Griekse wereld fel verspreid. Zij vloeide voort uit de minderwaardige positie van de vrouw, de naakte sportbeoefening in de gymnasia en uit de slavernij.’ Dat is wat je aan het begin van deze eeuw ongeveer hoorde: volstrekte borrelpraat, die absoluut niets verklaart. Vooral die naakte sportbeoefening is een doordenker. Geen wonder dat het tegenwoordig ook zo erg is. Logisch, met al die naaktstranden! Het mag nu echt wel eens algemeen bekend zijn, dat de antieke seksualiteit - als de huidige islamitische - niet de oppositie homo-hetero kent, maar actief-passief. Een begrip als ‘homofilie’ - met de associaties van maatschappelijke afkeuring van het verschijnsel en persoonlijke identiteitscrisis van de getroffene - is typisch voor de jaren vijftig van deze eeuw, maar geheel misplaatst voor de Romeinse samenleving. Vrije volwassen mannen horen zich dominant op te stellen en dus seksueel actief te zijn. De passieve partner dient zich te onderwerpen en de man terwille te zijn. Natuurlijk vinden we wel eens bezwaren geformuleerd tegen de knapenliefde, maar dan vrijwel steeds in een puriteinse context, waar ook tegen prostitutie en andere soorten buitenechtelijke erotiek bezwaar wordt gemaakt. Puriteinen waren er trouwens zeker in Rome. Kortom: Eyben haalt vaak alleraardigste verhalen aan die soms een heel levendig beeld geven van een alledaagse Romeinse werkelijkheid, maar de informatie wordt zo ongestructureerd en weinig doordacht gepresenteerd, dat zijn these over de ‘typische’ adolescentie-onstuimigheid van de Romeinse jongeman van betere stand vooralsnog diepgaander adstructie verdient voordat ik de stelling geloof. ■ |
|