Tussen sjoel en socialisme
Selma Leydesdorffs geschiedenis van het joodse proletariaat 1900-1940
Wij hebben als mens geleefd Het joodse proletariaat van Amsterdam 1900-1940 door Selma Leydesdorff Uitgever: Meulenhoff, 331 p., f 39,50
Igor Cornelissen
‘Toen wij nog jong waren,’ schreef A.B. Soep in 1911, ‘wisten wij niet beter dan dat ieder rechtgeaard joodsch ghetto-kind te Amsterdam diamantbewerker moest worden. Die het niet werd, was... een verstooteling en reddeloos verloren.’ Daar zijn we dan, middels één zin van de linkse socialist die volgens de overlevering overal en altijd op vergaderingen ‘debat’ eiste, bij de kern van Selma Leydesdorffs boek: het joodse proletariaat van Amsterdam dat in de oorlogsjaren grotendeels werd uitgeroeid.
Het was familieplicht, verhaalde Soep in 1911 al terugblikkend, om verwanten in ‘het vak’ op te leiden. Hij zelf was, nog geen elf jaar oud en ‘halve analphabeet’, naar de fabriek gegaan. Maar hij was er door de Bond al wel direct in de hoogste sferen der politieke filosofie terechtgekomen. ‘Het revolutionaire wijwater droop mij langs de wangen.’ De ingewijde weet direct dat met ‘de Bond’ de in 1894 opgerichte Algemene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond wordt bedoeld. Het was deze Bond die niet alleen een groot stempel drukte op joods Amsterdam maar op de hele ‘moderne’ arbeidersbeweging, die in hetzelfde jaar, 1894, politiek gestalte kreeg in de SDAP. Modern stond tegenover de anarchistische beweging van Domela Nieuwenhuis, die door de sociaal-democraten beschuldigd werd van een staak-maar-raakstrategie en afkerig zou zijn van de kleine stappen voorwaarts.
Selma Leydesdorffs proefschrift beschrijft het Amsterdamse joodse proletariaat in de jaren 1900-1940. De oprichting van de ANDB valt dus strikt genomen vóór die periode. De tientallen overlevenden die de schrijfster interviewde werden zelf actief in een tijd dat de Bond al een gevestigde orde, een begrip was. Iets vooral om trots op te zijn. Door de hele dissertatie heen is de tragedie van de massamoord aanwezig. Het is als het ware het centrale thema waaromheen de schrijfster oude en zelf verworven gegevens drapeert.
Aan het einde van haar werkstuk schrijft ze - kort voor de Epiloog - dat de meerderheid van het Amsterdamse joodse proletariaat zich ‘ondanks alle traditie van strijdbaar socialisme’ zich uiteindelijk zonder verzet heeft laten wegvoeren. Leydesdorff stelt de vraag of dit te maken kan hebben met een haast blind geloof in de Joodse Raad, dat - als ik haar goed begrijp - in de plaats kwam van het vroegere gevestigde leiderschap, dat een charismatisch karakter had. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of die verbinding er is, schrijft ze. Inderdaad, zéér interessant, maar wat ongepast als je zo veel overhoop haalt, zo veel vragen stelt en er eigenlijk zo weinig beantwoordt.