Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Aurora door Anneke Brassinga Uitgever: De Bezige Bij, 48 p., f 24,50Guus MiddagAls het waar is dat een debuut traditie en vernieuwing in zich moet verenigen om goed ontvangen te worden, dan heeft Anneke Brassinga met Aurora een voortreffelijke debuutbundel geschreven. De eerste regel uit het eerste gedicht luidt ‘O kus mij, o omarm mij -’: een regel van Hans Lodeizen. Het tweede gedicht herinnert in zijn beschrijving van de laatste bewaard gebleven appel aan ‘Van wijn een druppel’ van Leopold, die op zijn beurt weer refereerde aan Sappho. Het vijfde gedicht doet denken aan de kosmische zelfvergroting van Marsman. In het zesde gedicht (beginregel: ‘Alles is moe en kan niet stilstaan’) klinkt even de stem van de Prediker mee. ‘Zucht van de ziedende zee’ uit het zevende is ontleend aan Perk, zoals ‘vleugelslag van zee’ uit het achtste overgenomen is van Van Geel. Het bijzondere van dit debuut is dat er veel in valt te herkennen, maar toch krijg je nergens de indruk een verzameling pastiches te lezen. Brassinga's poëzie is eigenzinnig genoeg om citaten, allusies en invloeden te kunnen verdragen. Voor haar debuut geldt wat volgens Kees Fens (in Broeinesten en bijbelplaatsen) voor iedere literaire waardering geldt: ‘Men herkent, maar niet helemaal.’ In zijn vrijdagse Volkskrant-column ging Fens onlangs in op het gedicht ‘Slak’ uit Aurora:
Slak
Leeg is hij gebaar van lopen,
naijlend leven
de lijn door hem gegroeid.
Hijzelf ontkwam, verlost.
Rest deze sterrenhemel,
opgerold gedicht.
Hij gaf er een mooie interpretatie van en aarzelde niet ‘Slak’ uit te roepen tot het beste gedicht van de bundel, vooral vanwege de laatste twee regels die van de slakbeschrijving opeens een poëtica maken (slak = dichter, die slakkehuis = gedicht nalaat). Hij liet ook nog de mogelijkheid van een deïstische lezing open (slak = God, die slakkehuis = schepping achterlaat), maar voegde er wel aan toe dat die duiding misschien meer over de duider dan over het gedicht zegt. Brassinga's gedicht vertoont een opvallende overeenkomst met enkele regels uit ‘Maker & Model’ van H.C. ten Berge; daarin is eenzelfde gelijkstelling van dichter en slak te vinden. Met een fijn gevoel voor achronologie merkte Fens aan het slot van zijn stuk op dat Ten Berges gedicht uit 1973 ‘wel haast een parafrase lijkt’ van het gedicht van Brassinga uit 1987. ‘Er moet vanuit gelijke tradities geschreven zijn,’ veronderstelde hij, - een mooie formulering om het probleem van de beïnvloeding te omzeilen. Ik vind ‘Slak’ helemaal niet het beste gedicht van de bundel, juist vanwege die gelijkstelling van gedicht en slakkehuis, die terug te vinden is bij Ten Berge en - in tientallen variaties - bij Chr. J. van Geel en andere, door hem beïnvloede dichters; zie bijvoorbeeld alleen al de tien slakkegedichten in Van Geels Dierenalfabet. Ook diens toon, syntaxis en precieuze behandeling van stilstand en beweging, dood en leven vallen in Brassinga's ‘Slak’ te herkennen. Er moet, inderdaad, ‘vanuit gelijke tradities geschreven zijn’. Men herkent, volgens Fens, maar niet helemaal. Men herkent, volgens mij, maar niet helemaal hetzelfde. Ook het gedicht ‘Broeder Meeuw’ dat Fens met instemming citeert (en ook al van poëticaliteit verdenkt) komt mij erg bekend voor. Onderwerp (dode meeuw), syntaxis (‘Wat vloog ligt hier in vogelvlucht getuimeld’) en duiding (‘Levend zo licht ben je dood’) herinneren aan dezelfde emblematische traditie van Van Geel. Intussen geloof ik helemaal niet dat Brassinga zo'n overbewuste, poëticale dichteres is, en al evenmin dat de twee door Fens geciteerde gedichten representatief zijn voor haar bundel. Veelzijdigheid is daarvan het belangrijkste kenmerk. Aan dit officiële debuut is een marginaal debuut onder de duidelijke titel Brassinga's debuut voorafgegaan. Het verscheen in 1985 in een oplage van vijfenzeventig exemplaren bij uitgeverij De Lange Afstand. Daarin wekte zij de indruk op een eigenzinnige manier de traditie van Gorter, Leopold en Van Geel te willen voortzetten. Suggestieve natuurbeschrijvingen, die zich vaak psychologisch lieten duiden, hadden in die bundel de overhand. Er kwamen veel dieren in voor, vooral waterdieren die zich meestal ophielden in de buurt van zee, kust, branding en duinen. | |
TegenstellingenNu haar ‘echte’ debuut is verschenen blijkt Brassinga's debuut een eenzijdige bloemlezing uit haar werk te zijn geweest. De zeventien gedichten uit die bundel zijn hier aangevuld met tweeëntwintig andere, die voor het grootste deel uit heel andere (experimentelere, autonomere) tradities lijken te putten. Aan de namen van Gorter, Leopold en Van Geel kunnen die van Van Ostaijen, Kouwenaar en Kusters worden toegevoegd. Je zou Brassinga nu een literaire veelvraat kunnen noemen en op grond van al die intertekstualiteit diepe poëticale gronden kunnen vermoeden, maar ik begin nu te geloven dat al die vermeende invloeden en citaten er bij toeval in verzeild zijn geraakt, niet erg ter zake doen, en dat Brassinga vooral haar eigen gang gaat. Het openingsgedicht mag dan wel beginnen met een regel van Lodeizen, voor een goed begrip van de tekst is die wetenschap overbodig:
Aurora
O kus mij, o omarm mij -
mijn wangen zijn rood doorbloed,
wie de steen tilt zal mij vinden
al is de ziel nog zo bedroefd.
Schamele warmte, twee schele
ogen te geef voor blind geloof.
Uit nacht steeds wankel
herboren, blozend beschaamd
om de eeuwige val - maar
ik ken de weide waar primula
bloeit. Duizenden kinderhoofdjes,
boterkoekjes voor de rijzende zon.
Dit gedicht zet in zijn vermenging van overgave en terughoudendheid de toon voor de rest van de bundel. De opening is royaal: ‘O kus mij, o omarm mij’, maar het aanbod dat er op volgt is mager, schaamte, droefheid, schamele warmte, twee schele ogen, een wankele herrijzenis na de verschrikkingen van de nacht. Het staat in schril contrast met het onbevangen verlangen in de eerste regel en het eenvoudige geluk dat in de laatste regels wordt beloofd: een wei vol bloeiende primula's in de ochtendzon, beschreven met een naïef, surrealistisch beeld als ‘duizenden kinderhoofdjes, boterkoekjes voor de rijzende zon’. In veel gedichten zijn deze tegenstellingen terug te vinden. Vaak gaat het om het onvermogen om ‘los’ te raken, om zich bloot te geven (‘Wie de steen tilt zal mij vinden’), om een zin of een verklaring te formuleren. Het gedicht ‘Over’ is één lange opsomming van ‘het vele/overvolle onverklaarde’ dat er is; zij wordt besloten met de woorden ‘te veel, onzichtbaar,/nooit af, nooit over’. ‘Angst’, ‘pijn’, ‘nacht’, ‘bang’, ‘droefheid’ zijn woorden die veel voorkomen; ze wijzen op de duisterse bronnen van deze gedichten. Maar ze gaan vaak vergezeld van hun lichtere tegendelen ‘verlangen’, ‘liefde’ en ‘geluk’, die gedemonstreerd worden aan traditionele vreugde-opwekkers als ‘sneeuw’, ‘vlinders’, ‘rozen’ en ‘honing’. Ze liggen voor Brassinga in elkaars verlengde, want vaak worden ze, zoals in ‘Aurora’, binnen één gedicht samengebracht. Deze tegenstellingen zijn ook in haar stijl aan te wijzen. Zij paart ingetogenheid aan bevlogenheid, precisie (de ogen van een doodgevroren scholekster: ‘bevroren cranberries achter glas’) aan uitbundigheid (‘Sproei nu, o tranen!’). Het opvallende van Brassinga's poëzie is dat zij durft te zingen, en daarin komt zij overeen met de door haar bewonderde Gorter. ‘Gorter was een zingend lichaam,’ schreef zij in NRC Handelsblad bij de herdenking van de honderdste geboortedag van Gorters Mei. ‘Dichters van nu zuchten en mompelen, stamelen, of roepen boos. (...) Maar zingen? (...) Wie hem leest schaamt zich voor zijn eigen dorre tijdperk.’ Alle mogelijke invloeden mogen dan ondergeschikt zijn gemaakt aan haar eigen poëzie - Gorter vormt daarop een uitzondering. Haar debuut in de marge droeg een motto uit diens gedicht ‘Aan zee’:
droomenland is het land der natte zee
waar kinderen spelen in rondgaande menigte
Als motto ontbreken deze regels hier, maar ze zijn verwerkt in ‘Samen te lopen’, waarvan titel en inhoud ontleend zijn aan Gorters ‘Samen te loopen tusschen breede zeeën’. Het is een mooi liefdesgedicht, maar wel in geleende, honderd jaar oude woorden:
Samen te lopen
Schemerwegen verwaaien
met voeten getreden door komende nacht.
Luchtland,
schelpenverte aan brede baaierd, land
der natte zee. Tussen zand en wee-
moed zijn wij samengelopen.
| |
SpelletjesIn andere gedichten is de vorm nog meer vrijgelaten. Dan ontstaan er associatieve verzen zonder interpunctie en syntaxis, waarin losse woorden naast elkaar iets moeten oproepen (‘nacht schacht/licht schaduw/maan nacht/hart barst’) of taalspelletjes op boektitels (‘schuim en asch, lome rook’), frivool gegoochel met klanken of raadsclrijmen. ‘Huwelijk’, dat de bundel besluit, is zo'n cryptogram, gebaseerd op regels uit kinderliedjes. Je zou er in kunnen lezen dat er iets tot rust is gekomen, dat vlucht of uitvlucht niet meer kunnen of hoeven, en dat er tegenstellingen zijn verzoend - maar misschien ook wel iets heel anders:
Huwelijk
De zee een vergezicht: geen
Engeland om heen te varen.
Witte zwanen groene zwanen
aaneen tot einder gesmeed.
Het is mooi dat een dichteres zich in haar debuut van zoveel verschillende registers weet te bedienen, al vind ik haar niet in alle registers even sterk. Als ik een bloemlezing uit Aurora zou moeten maken, zou die niet erg veel verschillen van Brassinga's Debuut. ‘Slak’, een van de nieuwe gedichten, zou ik er niet in opnemen, maar ‘Warnsborn’, ook een van de nieuwe, wel:
Warnsborn
Kan ik ter wereld zijn gekomen
in deze zee van bomen? Een raam
tussen de takken, pannendak
rijst onpeilbaar hoog ten hemel,
omkruind. Geen tuin; bos
kruipt waar ik niet gaan kan.
Laat me verdwijnen. Ik weet niet
meer hoe het was, maak alles tot
het eerst geziene: zon door blad,
op muren, het lonkend pad dat blijft
omzwerven de vensters zonder in-
zicht, overwoekerd geboortegraf.
Brassinga beschrijft hier een bezoek aan het geboortehuis, dat zich op de nadering van de ‘ik’ lijkt te verwijderen. Met elke stap wordt het onbereikbaarder, overwoekerd als het is door een tot bos verworden tuin. De verwarring in de tuin leidt tot verwarring bij de tuinbezoeker. Zozeer is alles veranderd dat er geen herinneringen meer opgehaald kunnen worden, dat alles opnieuw benoemd moet worden. Het geboortehuis doet zich voor als een graf dat na jaren weer bezocht wordt, als een ‘overwoekerd geboortegraf’. Het is een mooi gedicht, dat zich ook wel weer met andere literatuur en ook wel weer met Van Geel laat vergelijken, maar dan bijvoorbeeld als de tegenhanger van diens ‘Uitzicht’. Daarin kijkt iemand naar buiten en ziet ‘door het raam de bladeren,/ door blad de veer van het licht’; hij heeft uitzicht op een ring van bomen, een ‘binnenplaats van de herinnering’. In ‘Warnsborn’ kijkt iemand van buiten door een zee van bomen naar een huis en ziet ‘zon door blad, op muren’, en ‘vensters’ van een huis vol herinneringen die onbereikbaar blijven. Van Geel noemde zijn gedicht ‘Uitzicht’; de ‘ik’ in Brassinga's gedicht blijft ‘zonder inzicht’. Men herkent, maar soms het tegenovergestelde. ■ |
|