Door Apollo geslagen
Van de dichter Hölderlin zijn ruim driehonderd brieven bewaard gebleven. Kester Freriks koos en vertaalde er twaalf voor Vanuit de afgrond namelijk..., een smaakvol getypografeerde uitgave van Nova Zembla (f 17,50, met flappen), waarin de Gill, waaruit het nawoord is gezet, toch nog weer net even mooier is dan de Garamond als ‘broodletter’ voor de eigenlijke tekst.
Bloem acht Hölderlin ‘van de verhevenen’, Slauerhoff stelt hem zich voor verenigd met de goden op de Olympus, en Lucebert beschrijft de dichter als ‘geslagen met bliksemend licht’ - een verwijzing naar Hölderlins brief aan zijn vriend Böhlendorff uit 1802 (opgenomen in deze kleine collectie), waarin Hölderlin een voettocht door Frankrijk beschrijft. Het zonlicht van het diepe zuiden moet voor de dichter uit het noorden zo verzengend zijn geweest dat hij zich inbeeldt ‘door Apollo geslagen’ te zijn. Freriks doet recht aan die fameuze frase ‘dass mich Apollo geschlagen’: hij vertaalt die zonder hulpwerkwoord.
In hetzelfde jaar, 1802, ontvangt Hölderlin, mislukt als huisleraar bij de Duitse consul in Bordeaux, het bericht van de dood van zijn geliefde Susette Gontard. De Umnachtung wordt vanaf dat moment gedateerd. Freriks schrijft met lichte weerzin tegen dat begrip: ‘Ik houd er niet van Hölderlin als geesteszwak te afficheren, evenmin om hem als een klare beek in de lente te beschouwen. Beide standpunten veroorzaken een niet aflatende stroom boeken en houden daarmee op vaak ongepaste wijze de mythe van de dichter in de toren levend.’
De dichter zelf plaatst zich allerminst op een olympisch standpunt. De toon in zijn brieven is niet steeds zo nederig als in die aan zijn moeder, maar ze getuigen wel van de wanhoop om te kunnen reiken naar het absolute: letterlijk ‘vanuit de afgrond’ moeten de gedichten als ‘lichtgebouwde bruggen’ worden geslagen om de afstand te overbruggen die de mensen van de goden scheidt. Met ‘een ontluisterend zelfinzicht’, zoals Freriks het mooi noemt, ziet de dichter zich als niet meer dan een kwijnend lampje, zonder het vuur waarmee de ‘grote mannen in grote tijden’ het stro van de wereld in vlam konden zetten tot een vuur dat reikt tot de hemel.
Maar de 23-jarige die aan zijn vriend Neuffer geestdriftig bericht over zijn plannen voor Hyperion is nog vol jeugdige overmoed, en niet vrij van allerinnemendst opportunisme: ‘Al vlug ontdekte ik dat mijn hymnen toch zelden bij het schone geslacht, van wie de harten toch mooier zijn, voor mij een hart zullen winnen, en dit sterkte mij in mijn ontwerp van een Griekse roman.’ Freriks koos ook de brief, aan Susette Gontard, waarin Hölderlin haar om vergeving vraagt dat hij Hyperions geliefde Diotima heeft laten sterven. Voor ‘Diotima’ stond Gontard model.
De twaalf brieven, waaronder fragmentarische, nooit verstuurde, in de nalatenschap aangetroffen aanzetten en ontwerpen, geven in klein bestek een tragische biografie van de ‘eeuwig gelukkige, eeuwig ongelukkige’ dichter weer. Het schrijnendst is de brief waarin Hölderlin melding maakt van zijn ongelukkige bezoek aan Schiller. Schillers ontvangst is buitengewoon vriendelijk, maar de aanwezigheid van een koele, zwijgzame man in de kamer stelt de jonge Hölderlin in het geheel niet op zijn gemak. Schiller verwijdert zich voor een ogenblik uit de kamer, waarop de vreemde hem een aantal vragen stelt. ‘Ik beantwoordde alles zo kortaf, als ik maar zelden gewoon ben. (...) Maar ik vermoedde niets. Ik ging weg, en vernam nog dezelfde dag op de club van professoren, nu wat denk je? dat Goethe 's middags bij Schiller was geweest. De hemel moge me helpen mijn ongeluk en stommiteit goed te maken wanneer ik in Weirnar kom.’
DS