Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdLekkere literatuur door Ten Braven Uitgever: G.A. van Oorschot, 300 p., f 37,50Maarten van BuurenSchrijven leidt tot een vreemd soort gespletenheid. W.F. Hermans (om maar iemand te noemen) valt nooit samen met de ‘ander’ die in zijn romans aan het woord komt; hij kan dan ook niet aansprakelijk worden gesteld voor uitspraken die die ander (bijvoorbeeld in Ik heb altijd gelijk) doet. Die gespletenheid doet zich altijd voor; er zijn geen uitzonderingen. Zelfs schrijvers die als hoofdpersoon in hun eigen boek optreden (Ik, Jan Cremer) vallen onherroepelijk uiteen in een historische persoon en een literair personage. Schrijven is dus eigenlijk een gecultiveerde vorm van schizofrenie. Een frappant voorbeeld van literaire gespletenheid is te vinden in de verzamelde columns die Ten Braven onlangs publiceerde onder de titel Lekkere Literatuur. Op verzoek van de uitgever schreef professor Hans van den Bergh er een voorwoord bij, maar de hooggeleerde is nog maar nauwelijks begonnen met zijn toelichting op de poëtica van Ten Braven, hij heeft amper iets gezegd over de diepere etymologische en formeel-inhoudelijke achtergronden van de titel of Ten Braven onderbreekt hem en buldert dat het maar eens uit moet zijn met dat ‘zenuwslopend, quasi-literair gezever’ waar hij zich zo mateloos kwaad over kan maken. Hij, die zich de afgelopen jaren heeft opgeworpen als onbevangen lezer, als een leek die alleen voor het lekker leest, hij kan de academische prietpraat van zijn alter ego niet verdragen. Dat voorwoord werkt heel doeltreffend: Ten Braven presenteert zich als een leek en lekkerbek en hij distantieert zich eens en voorgoed van de geleerde alter ego met wie hij biografisch zo nauw verwant lijkt. Bovendien zet hij de toon voor de daarop volgende columns. Een vast thema daarin is de felle kritiek op het professionele literatuuronderzoek, dat met al zijn gewichtige theorie niet in staat is om hem uit te leggen waarom hij dit boek wel en het andere boek niet lekker vindt en dat hem, erger nog, zijn literaire eetlust beneemt. De talrijke stukken over literaire theorie beginnen steevast met een uiteenzetting over recent onderzoek, uitgevoerd door de ‘knappe koppen’ aan de universiteit. Zij kwellen zich met problemen als het marktmechanisme van de literaire handelswaar, de logica van de fictionele wereld en de meerduidigheid van de literaire tekst. Ten Braven heeft aan zijn gezonde verstand genoeg om al die dikdoenerij door te prikken (‘Als leek en lezer zou ik zeggen...’), daarbij inspelend op een gevoel van herkenning bij de lezer (‘Mensen zoals u en ik...’). Op die manier herleidt hij veel nodeloos ingewikkelde problematiek tot de eenvoudige vraag: vind ik een boek lekker? Luidt het antwoord bevestigend, dan heeft hij te maken met literatuur, zo niet, dan niet. Iedere lezer kan die vraag voor zichzelf beantwoorden en daarmee is de kous af. Men zou kunnen denken dat het pseudoniem Ten Braven een mooie dekmantel vormt om collega's uit het universitaire wereldje de jas te kunnen uitvegen. Maar zo eenvoudig is het niet. Als men bedenkt dat professor Van den Bergh zelf een literatuurtheoreticus is (gespecialiseerd in de theorie van het toneel en de problematiek van literaire perioden) en men leest vervolgens Ten Bravens columns, gericht tegen de oppervlakkigheid van het medium toneel en de zinloosheid van periodisering, dan blijkt Ten Braven de hele literatuurtheorie op de korrel te nemen, inclusief die van zijn alter ego Van den Bergh, daarbij het bijzondere genoegen smakend om (net als in het voorwoord) tegen zichzelf te kunnen bulderen. | |
Neopopulaire rimramDe ideeën van Ten Braven zijn vaak eenvoudig en juist. Ze zijn even vaak eenvoudig en onjuist. De lezer dient op zijn qui-vive te zijn. Een voorbeeld. In een paar stukken hekelt Ten Braven de literatuursociologie zoals die in Tilburg wordt bedreven. Die sociologie komt er ruwweg op neer dat de lezer een consument is die in een lang en ingewikkeld proces leert wat literatuur is. In dat leerproces zijn allerlei sociale instituties betrokken zoals school, uitgeverij en kritiek. Ten Braven veegt de vloer aan met die ‘neopopulaire rimram’. De lezer, zegt hij, is mans genoeg om zelf te bepalen welk boek hij mooi vindt zonder zich daarbij te laten betuttelen door ‘instituties’. Een van zijn Tilburgse columns sluit hij dan ook af met de vaststelling dat ‘de lezer zich geen enkel boek als mooi laat opdringen dat hij niet met plezier heeft gelezen’. Zich geen boek laat opdringen dat hij niet met plezier heeft gelezen? Leest de lezer dan eerst een boek en koopt hij het pas daarna? Nee toch zeker! De normale gang van zaken is natuurlijk dat de lezer eerst een boek koopt en het vervolgens leest (al dan niet met plezier). De vraag is nu waarom de lezer een boek koopt dat hij nog niet gelezen heeft. Op die vraag kunnen verschillende antwoorden worden gegeven: de lezer heeft bijvoorbeeld een lovend stukje van een criticus gelezen, of hij heeft gehoord dat de schrijver een prijs heeft gehad, of het boek was zo verleidelijk geëtaleerd: het antwoord betreft, kortom, al die factoren die nu juist in Tilburg worden onderzocht. Een andere stelling waar Ten Braven herhaaldelijk op terugkomt betreft het werkelijkheidsgehalte van literatuur, meer in het bijzonder de relatie tussen werkelijkheid en artistieke vormgeving. Naar aanleiding van een gedicht van Keats stelt hij dat de waarheid ergens in het midden moet liggen: kunst dient enerzijds ‘de herkenbare werkelijkheid aan te duiden’, anderzijds moeten er ‘bijzondere middelen, beelden of klanken, worden toegevoegd die in de grond van de zaak opschik en dus niet waar zijn’. Daarom zal de kunstenaar altijd ‘positie moeten kiezen tussen de twee polen waarheid en schoonheid of zeg maar: engagement en artistieke vormgeving’. Dit, beste lezer, is lariekoek (ik merk dat Ten Bravens stijl aanstekelijk begint te werken). Iedere lezer weet uit eigen ervaring dat er boeken zijn waar werkelijk alles aan klopt ten aanzien van de herkenbare werkelijkheid maar die zo belabberd geschreven zijn dat ze van geen kant overtuigen en die daarom onwaar zijn. Aan de andere kant zijn er werken die wat betreft de ‘herkenbare werkelijkheid’ op zijn minst twijfelachtig zijn, maar die zo goed in elkaar zitten dat ze voor waar worden aangenomen. De figuur van Swann (uit Een Liefde van Swann) is strikt genomen geheel onwaarschijnlijk: hij wordt verliefd pp een vrouw die hij niet mooi vindt, en meer van dat soort dingen. Toch treft elke zin van die roman als een onweerlegbare waarheid, en dat komt door de verpletterende kracht van Prousts schrijverschap. Kunst schippert niet tussen schoonheid en waarheid. In kunst is alleen het schone waar; het enige engagement dat de kunstenaar kent is dat van de artistieke vormgeving. Uit de heftigheid van mijn reactie is wel te merken dat Ten Bravens columns me danig irriteren en provoceren. In geen boek heb ik zoveel zitten kalken als in Lekkere Literatuur. Tijdens het lezen was ik voortdurend in de weer met het noteren van tegenwerpingen in de marge; de witruimte achter menige column staat zwart van de weerleggingen en protesten. Of bijval, want naast de provocerende stukken zijn er even zovele die me een Aha-Erlebnis geven. Bijvoorbeeld die over de absurde consequenties waartoe het ‘vrije vertalen’ leidt of over het labiele evenwicht (in romans) tussen te veel en te weinig uitleg. Die stukken slaan de spijker recht op de kop; allerlei voorbeelden uit eigen ervaring springen me voor de geest die de juistheid van de stelling bevestigen. Ook de stukken over poëzie zijn over het algemeen zeer goed. Ten Braven is zeer verknocht aan poëzie blijkens de betrokken toon van zijn commentaar en de zeer accurate uitleg van het poëtische effect (overigens heeft hij juist in die passages de grootste moeite om het ongegeneerde taalgebruik van de leek en lekkerbek te handhaven). Tenslotte zijn er de ronduit kostelijke stukken over de Friese letterkunde, de vrouwenliteratuur, het subsidie wezen, kortom over het literaire wereldje. De columns die daarmee te maken hebben vind ik het best geslaagd. Tijdens het lezen betrapte ik mezelf op een ongebruikelijke soort motoriek. Ik knikte instemmend, onderwijl uitroeptekens noterend, of schudde heftig van nee, daarbij ‘onzin’ uitroepend en dikke kringels in de marge zettend. Uit die reacties blijkt wel hoezeer Ten Braven erin slaagt om mij te interesseren; zijn columns irriteren of strelen de eigenwaan; onverschillig laten ze je nooit. ■ |
|