Menslievendheid
Canetti's kruistocht tegen de dood - de lezers van Die gerettete Zunge herinneren zich dat - heeft ongetwijfeld zijn wortels in de vroege en plotselinge dood van zijn boven iedereen beminde vader. Canetti was zeven jaar oud toen zijn vader stierf, en hoe bepalend voor zijn verdere leven deze gebeurtenis is geweest, wordt in zijn jongste boek andermaal bewezen. ‘Wie zich,’ zo schrijft hij, ‘te vroeg heeft opengesteld voor de doodservaring, kan zich nooit meer voor haar sluiten, een wond die tot een long wordt waardoor men ademhaalt.’ Overigens is de kans aanwezig dat er binnenkort een boek van Canetti verschijnt dat geheel aan de dood is gewijd: op een van de laatste bladzijden van deze aantekeningen is sprake van ‘Vorbereitungen auf das Buch gegen den Tod’.
Canetti's verzet tegen de dood, dat soms een groteske en ook ietwat maniakale indruk maakt, is au fond natuurlijk een diep humanistische gedachte. Canetti's menslievendheid, zijn belangstelling voor de gehele ademende wereld, is de kenners van zijn werk ruimschoots bekend, en deze eigenschap wordt in Das Geheimherz der Uhr opnieuw op veel plaatsen bevestigd. ‘Ik vermag van niets af te zien, van niets dat leeft,’ schrijft hij ergens. Uiteraard sluit dit ook de dieren in, en zijn liefde voor hen vormt binnen deze aantekeningen een opvallend en regelmatig terugkerend thema. Vooral echter zijn het de mensen, in het bijzonder nieuwe mensen, die hem interesseren; onverschillig staat Canetti naar eigen zeggen tegenover niemand. ‘Ieder mens, vooral iedere nieuwe mens, maakt je op niet te voorspellen, op griezelige wijze levendiger.’ Canetti's humanisme bereikt een hoogtepunt in het allereerste aforisme uit het jaar 1984. Hij noteert daar: ‘Men mag wel stellen dat diegene die zich niet kan verplaatsen in de vreugden en lijden van alle levende wezens, geen mens is.’
Het bovenstaande is geen citaat van Canetti zelf maar van de mij onbekende denker Tsurezuregusa, die door Canetti enkele keren wordt aangehaald. Dat is trouwens een opvallende eigenschap van de aantekenigen uit dit boek: veel ervan hebben betrekking op Canetti's lectuur. Canetti beschikt zoals bekend over een universele ontwikkeling, die geen enkele cultuur of periode lijkt uit te sluiten. Behalve naar exotische denkers wordt in zijn jongste aantekeningen ook regelmatig verwezen naar zijn van oudsher bekende favorieten. Daartoe behoren vanzelfsprekend Karl Kraus en Franz Kafka, Gogol en Stendhal, net zo goed als Lichtenberg en Montaigne. En verder ook Robert Walser. Al in Die gerettete Zunge - Canetti bericht over zijn schooljaren rond 1920 - is sprake van zijn passie voor deze grote Zwitserse schrijver: ‘Eine befremdliche Lektüre, die mich nicht losliess, ganz anders als alles, was ich sonst kannte.’ Nu, vijfenzestig jaar later, is zijn enthousiasme voor de schrijver van Jakob von Gunten geenszins getaand: ‘Robert Walser grijpt me steeds meer aan (...) Zo'n merkwaardig figuur als Walser zou niemand hebben kunnen verzinnen. Hij is extremer dan Kafka, die zonder hem nooit zou zijn ontstaan, die hij mee heeft geschapen.’ Wat zou het mooi zijn als Canetti nog eens een studie kon laten verschijnen over Robert Walser in de trant van zijn eerdere opstel over Kafka!
Opvallend gereserveerd staat Canetti tegenover Nietzsche. Dat is niks nieuws want Nietzsche behoort van oudsher tot zijn grootste vijanden. (Freud en Marx behoren er ook toe.) Wat Canetti zo stoort aan Nietzsche wordt trouwens nergens echt duidelijk; men kan er slechts naar gissen. Dat Canetti echter geenszins onverschillig staat tegenover de filosoof met de hamer blijkt alleen al uit het feit dat hij in zijn aantekeningen regelmatig op hem terugkomt. Ergens schrijft hij: ‘Allen die Nietzsche bevrucht heeft: zeer groten, als Musil, en allen die hij onberoerd liet: Kafka. Om deze scheiding gaat het mij: hier was Nietzsche. Hier was Nietzsche niet.’ Gereserveerd staat Canetti eveneens tegenover Goethe, zoals her en der blijkt. Aan de Weimariaan irriteert hem vooral ‘die Geste des Haushalterischen’ en het feit dat Goethe te weinig ‘Verschwender’ was. Canetti's sympathie, dat mag men gevoegelijk aannemen, gaat eerder uit naar schrijvers die te kampen hebben met de befaamde innerlijke demon als Kafka, Walser en Gogol dan naar harmonieuze figuren als Goethe - die ‘Stabilitätsnarr’ naar een woord van Ludwig Börne.