Modern vermoeden
Als ik het over Lichtenberg als pionier heb, moeten ook zijn droomobservaties worden genoemd. Omdat de droom ‘zonder de dwang van vaak kunstmatige overwegingen’ tot stand komt moet hij zijns inziens gebruikt kunnen worden om tot in het diepst van het menselijk wezen binnen te dringen. En om die kennis van het onbewuste innerlijke leven, die bij Lichtenberg altijd in de eerste plaats zelfkennis is, is het hem bovenal te doen. Uit tal van formuleringen blijkt dat hij in een soort natuurlijke gelijkheid van de mensen geloofde; zelfkennis zag hij daarom als voorwaarde voor het begrip van anderen, dus als het begin van elke Verlichting.
De laatste tien jaar van zijn leven kreeg Lichtenberg steeds meer last van zijn altijd al zwakke gezondheid. Bijna permanent had hij last van hoofdpijn. Daarenboven had hij zware, zijn gehele gestel ontregelende aanvallen van ‘hypochondrie’ (dat is de term die hij zelf gebruikte) te verduren. Verbazingwekkend is de helderheid waarmee hij er niettemin, op momenten van relatieve evenwichtigheid, in slaagt zijn psychische desintegratie te analyseren. ‘Zolang het geheugen standhoudt, werkt een groot aantal mensen, in één persoon verenigd, samen, de twintigjarige, de dertigjarige enzovoort. Maar zodra het geheugen verstek laat gaan, komt men hoe langer hoe meer alleen te staan, en de hele generatie van Ikken trekt zich terug en glimlacht om de hulpeloze oude man. Dat voelde ik heel sterk in augustus 1795.’ Op die pijnlijke wijze leverde de hypochondrie Lichtenberg de empirische bevestiging van een vermoeden dat hij al veel eerder had geuit, het hoogst moderne vermoeden namelijk dat het Ik slechts een hulpconstructie is.
Meer dan zijn tijdgenoten had Lichtenberg altijd de gelukbrengende passiviteit van het denken benadrukt. In de wetenschap dat de mooiste gedachten je overkomen als je er ontvankelijk voor bent, had hij het eerder over invallen en vondsten dan over theorieën. Maar nu stelt hij, door ziekte en pijn wijs geworden, zelfs voor om het ‘ik denk’, naar analogie van ‘het regent’, te vervangen door ‘het denkt’. Wat hem nu overkomt ervaart hij als een natuurramp, ook in die zin dat hij ervan overtuigd is dat zijn ‘jammerlijke lichaam’ de hoofdschuldige is van zijn deplorabele geestelijke staat. In die afhankelijke, vaak bangelijke omstandigheden moest de invallenstroom op den duur wel stagneren, en dat was, tot zijn ontzetting, ook inderdaad het geval.
Des te opmerkelijker is het dat de toon van het schrijfwerk niet wezenlijk verandert. Hij wordt hoogstens af en toe wat melancholischer, zoals hij in deze ongelukkige tijden ook vaker terugdenkt aan zijn jeugd en zijn vrienden van toen. Maar al ondertekent hij zijn brieven nu met ‘arme hypochonder’, de toon ervan blijft monter als altijd. En al nemen zijn sociale contacten af en worden zijn persoonlijke verhoudingen gecompliceerder (vooral als gevolg van een riskante, hem tot de nodige onoprechtheid dwingende buitenechtelijke verhouding), zijn sociale belangstelling neemt niet af. Zo schrijft hij in 1793 en 1795 nog artikelen waarin hij zich afvraagt waarom Duitsland eigenlijk nog steeds geen behoorlijke badplaats heeft aan de Noordzee; en in diezelfde tijd houdt hij, alsof hij niets anders aan zijn hoofd heeft, een pleidooi voor het naakt recreëren in Gods vrije natuur. Tot het laatst toe blijft hij alert op mogelijkheden die het leven kunnen veraangenamen. Dat is de reden dat het werk waarin al die mogelijkheden staan geregistreerd ook nog vandaag de dag, om het met een van Lichtenbergs eigen aforismen te zeggen, voldoende stof tot zwijgen bevat.
■