De sluwe manoeuvres van Hotz' helden
Verhalenbundel ‘Eb en vloed’ niet soberder, maar juist iets bloemrijker
Eb en vloed door F.B. Hotz Uitgever: De Arbeiderspers, 176 p., f 28,50 (ingenaaid), f 49,50 (gebonden)
Maarten 't Hart
Aangezien F.B. Hotz' laatste boek Eb en vloed al enige tijd uit is, heb ik nu gelegenheid in te gaan op de reeds verschenen kritieken. In het algemeen is deze vijfde verhalenbundel van Hotz lovend tot zeer lovend besproken. Een uitzondering vormt misschien de onder de titel ‘Wachten op het toeval’ verschenen bespreking van Melchior de Wolff in NRC Handelsblad. Haast alle recensenten zijn van mening dat Hotz soberder schrijft. Trudy Telderman zegt in Hervormd Nederland: ‘Eb en Vloed is helemaal sober geschreven.’ Heumakers schreef in de Volkskrant: ‘De stijl lijkt iets soberder te zijn geworden.’ Huisman zei in het AD: ‘Een moralist die in korte zinnen over de eeuwige strijd tussen de geslachten vertelt.’ En Melchior de Wolff deelt mee: ‘Het fragmentarische van de episodes wordt op het niveau van de taal tot uitdrukking gebracht in een bijna kortademige stijl. Hotz is kariger en economischer gaan schrijven, de zinnen zijn korter, het ritme is gehaaster.’
Ik ben maar eens aan het rekenen geslagen. De eerste veertig zinnen uit Hotz' eerste bundel, Dood weermiddel, bevatten gemiddeld twaalf woorden per zin. De eerste veertig zinnen uit deze bundel bevatten gemiddeld vijftien woorden per zin. Steekproeven in de eerste en laatste bundel bevestigden wat ik al dacht: Hotz schrijft in Eb en vloed juist langere zinnen dan in vroeger werk. De stijl is niet soberder geworden, maar iets bloemrijker. Al op de eerste bladzijde van Eb en vloed vinden we beschrijvingen als: ‘Ze babbelden met lichte zelfingenomenheid: het was te zien dat ze hun redelijke gezondheid aan eigen verstandige inzichten toeschreven’, met meer bijvoeglijke naamwoorden dan Hotz vroeger placht te gebruiken. Vanwaar dan dat misverstand dat Hotz soberder zou zijn gaan schrijven? Waarschijnlijk is dat te wijten aan het interview dat op 13 maart jongstleden in NRC Handelsblad verscheen met de suggestieve titel ‘Woekeren met woorden’ en waarin Hotz na de opmerking van interviewer Arjen Schreuder: ‘Sinds de bundel Duistere jaren is uw stijl soberder geworden,’ opmerkt: ‘Het streven naar een soort ijdelheid is mijns inziens een natuurlijke ontwikkeling van een schrijver.’
Alle recensenten hebben Hotz op zijn woord geloofd en schrijven nu doodleuk: ‘De stijl is soberder geworden’, terwijl in werkelijkheid juist het omgekeerde waar is. De Wolff beweert zelfs dat de kortere zinnen en het gehaastere ritme leiden tot ‘een soort monotonie en er ontstaat in het achterhoofd van de lezer een ondefinieerbare zoemtoon.’ Van monotonie noch zoemtoon heb ik ook maar iets gemerkt, wat niet hoeft te verbazen want de zinnen zijn niet korter en het ritme is niet gehaaster. Het is bij Hotz trouwens altijd hachelijk te veronderstellen dat verhalen die hij nu publiceert na de verhalen, gepubliceerd in vorige bundels, zijn ontstaan. Een schitterend verhaal als ‘Het oponthoud’ ontstond reeds tientallen jaren geleden als een soort oorlogsdagboek - Hotz heeft het enkel maar grondig omgewerkt.
Opmerkelijk is voorts dat haast alle recensenten beklemtonen dat Hotz' personages antihelden zijn. ‘Voor groots en meeslepend leven is hier geen plaats,’ meent Jaap Goedegebuure en verderop zegt hij: ‘De anti-helden van Hotz gaan deze weg in het besef dat ze in het oog van de wereld als mislukkeling gebrandmerkt zijn.’ Uit overtuiging wordt volgens Goedegebuure de pianist uit het verhaal ‘De bevestiging’ een dooie dienaar: ‘Juist om de aanvaarding van dat absolute nulpunt gaat het deze spreker.’ Heumakers spreekt in zijn recensie ook over ‘zelf gewilde mislukking’ en zegt over de pianist uit ‘De bevestiging’: ‘Hij is bijna niemand geworden en dat stemt hem zeer tevreden.’ Erik van Muiswinkel beweert in Intermagazine: ‘We werpen blikken in benauwde breinen,’ en volgens Melchior de Wolff zijn Hotz' personen stuurloze, onzekere mensen in wier leven logica ontbreekt en die enkel maar ‘wachten op het toeval’.
F.B. Hotz
bert nienhuis