Rederijkersklusjes
Er is moed voor nodig om na Gerrit Komrij nog een parodie te willen schrijven op Kloos' sonnet ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken’. Aan moed ontbrak het Ernst van Altena niet toen hij zich voor het boekje De muze vermomd (‘De Nederlandse Poëzie vanaf 1880 in pastische & parodie’) aan deze uitdaging zette - maar wel aan een vergelijkbaar gevoel voor humor. Waar Komrij het klaaglied van Kloos aanwendde voor een treurzang op de onanie onder priesters (‘Ik ween om priesters, in een jurk gestoken,/Terwijl de godsvrucht groeit in hun orgaan’), daar vervalt Van Altena in een melige verhandeling over de gevaren van milieuvervuiling (‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken,/Door spuitersdampen voor de bloei vergaan’). Komrij is in zijn bewerking erg trefzeker: een groot deel van Kloos' sonnet kon hij onveranderd overnemen, terwijl hij in de overige regels dicht bij de klank van het origineel wist te blijven. Het gevolg is dat het sonnet van Kloos voortdurend blijft meeklinken in de parodie. Komrij noemde zijn parodieënbundeltje Onherstelbaar verbeterd - en die titel geeft precies de rampzalige uitwerking van zijn herdichtingen aan: zoals het origineel in de parodie meeklinkt, zo blijft de parodie onherstelbaar meeklinken in het origineel.
Een dergelijke fatale uitwerking heeft Van Altena's parodie niet, waardoor zij zich tegen zichzelf keert. Wie een ander belachelijk wil maken maar daar niet in slaagt, wordt zelf belachelijk. Dat geldt niet alleen voor de twee andere parodieën van Van Altena (eveneens milieubewuste herdichtingen van sonnetten van Kloos), maar voor de meeste van de eenentwintig bijdragen in De muze vermomd: parodieën van onder anderen Jan Boerstoel (op Vestdijk), Drs. P. (op Achterberg), John O'Mill en J. Seurel (op Van Eyck en Gossaert) en pastiches van onder anderen Fiore del Campo (Van de Woestijne), Max Dendermonde (Nijhoff), Arie Niemeyer (Elsschot) en John O'Mill (die pasticheur Kees Stip pasticheert).
De meeste bijdragen tonen, zoals gebruikelijk, een voorkeur voor de scabreuze variant, ook als het origineel zelf al scabreus is. Vestdijks voyeuristische gedicht over jongetjes die stiekem naar een optreden van een kermismeid gluren wordt door Charl Ubufemma weinig suggestief omgezet in een vers op een ‘peepshowgirl’. ‘De Coma Berenices’ van Geerten Gossaert, dat weinig versluierd de seksuele begeerte bezingt, wordt hier door J. Seurel van een nog ondubbelzinniger variant voorzien.
Een vergelijkbare vergissing maakt Luc Coorevits die in een serie ‘Steeloefeningen’ probeert grappiger te zijn dan de voorbeelden waarop hij zich richt. Hij herschreef vijf gedichten naar het gegeven dat Rudy Kousbroek gebruikte in zijn vertaling van de Stijloefeningen van Quenaeu: man in tram, lijn 16, ziet andere man met lange nek, gekke hoed en jas waaraan knoop ontbreekt. Een echte rederijkersklus, die alleen maar flauwe gedichten opleverde omdat de originelen (zoals ‘De blijde boodschap’ van Reve, ‘Als je neukt ben je nooit alleen’ van Rob Schouten) van zichzelf al geestig genoeg zijn.
Een uitzondering vormt Peter Coret die met ‘Nieuwe Dood’ een aardige actualisering (aids) gaf van Boutens' ‘Goede Dood’. Hij bleef dicht bij de klank van de bron, al is dat hij ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen/Door 't verstilde leven boort’ misschien ook weer niet zo moeilijk: ‘Nieuwe Dood, ik liet mij pijpen,/Meen'ge knaap heb ik doorboord’ (Bosbespers, 48 blz., f18,-).
GM
Bijdragen op deze pagina van Mariëtte Haveman, Martin Koomen, Guus Middag, Diny Schouten.