Tijdschrift
De Brakke Hond, driemaandelijks literair tijdschrift met neus, ook wel kortweg de BH genoemd, waagt zich in nummer 13 van maart 1987 aan een vertaling van twee hoofdstukken van Gustave Flauberts onvoltooide Bouvard et Pécuchet. In deze roman wilde Flaubert alle afgesleten ideeën en alle onzin van zijn tijd verzamelen met de bedoeling dat als al die stomme uitdrukkingen eenmaal te boek gesteld waren ze uit het taalgebruik konden verdwijnen. Bouvard en Pécuchet zijn twee griffiers die elkaar toevallig op straat ontmoeten. In uiterlijk zijn ze elkaars tegenpool, de één blond, de ander donker, de één groot, de ander klein. Ze raken in een gesprek verwikkeld, besluiten samen een hapje te gaan eten en dat is het begin van een innige vriendschap. Ze herkennen veel in eikaars ideeën, verbazen zich over dezelfde dingen en verheugen zich in hetzelfde. Het kan ook geen toeval zijn dat ze hetzelfde beroep uitoefenen. Ze zijn goed van vertrouwen en naïef, vol wederzijdse bewondering en ook nog even oud. Hun gezamenlijke afkeer van de stad en van hun beroep doet ze ertoe besluiten als Bouvard een erfenis krijgt zich samen op het platteland terug te trekken. Natuurlijk is het de vrouw die dreigt een wig te drijven in deze hechte band, maar zowel Bouvard als Pécuchet komen na hun amoureuze avonturen van een koude kermis thuis en juist deze ervaring verstevigt hun vriendschapsband nog meer. Het zijn twee prachtige hoofdstukken die De Brakke Hond publiceert, die je direct doen verlangen naar de rest van dit boek. Maar dan niet in de vertaling van Micha J. Knijn. De Brakke Hond wordt uitgegeven in Antwerpen, wat tot gevolg heeft dat sommige bijdragen een duidelijk Vlaams taaleigen bezitten. Dat is op zichzelf wel grappig. Toch vind ik als niet-Vlaming veel woorden in deze vertaling onbegrijpelijk en raar gekozen. Je struiktelt over passages
als: ‘Lieve grutjes, ja! Ik zou het mijne zo kwijtspelen op kantoor’ of ‘Het beminnelijke uiteriijk van Bouvard bekoorde Pécuchet van bij de eerste aanblik.’ ‘Bouvards kamer telde een balkon’, ‘een zwans’, ‘het labeur’, ‘op tijd en stond’, ‘een alaamkist’, ‘een man die op kloefen loopt’, ‘het ammelaken’ et cetera. Hierdoor word je steeds afgeleid van het werkelijke verhaal, wat ik nogal storend vind. De Brakke Hond opent met een stuk van Kristien Hemmerechts. Zij debuteerde vorig jaar met drie Engelse verhalen in de bundel First Fiction bij uitgeverij Faber & Faber in Londen. Vorig maand stond een beklemmend goed verhaal van haar in Hollands Maandblad en binnenkort verschijnt haar eerste roman bij uitgeverij H. Dit stuk is een reactie op het proza van de verhalen in de bundel Mooie Jonge Goden met Vlaams literair talent die enkele maanden geleden bij uitgeverij Kritak verscheen. Het lijkt me dat haar ergernis over de stijl en thematiek van deze jongens heel terecht is zo te zien aan de citaten die zij uit deze bundel geeft. Voorbeeld: ‘een erectie in al haar glorie’ of ‘ik ben een meisje en het heet Astrid’. Het is nogal fallisch proza, stelt Hemmerechts, van de uiteraard alleen heren in Mooie Jonge Goden, waarin de vrouwelijke personages nogal slapjes worden getekend. In De Brakke Hond staat verder een eerlijke afwisseling van proza en poëzie van mannen én vrouwen, waarvan het fragmentarische verhaaltje van Pamela Koevoets mij het meeste bekoort. Vertalingen van passages uit het dagboek van François Boucher, de hofschilder van Lodewijk XV en van fragmenten uit Einbahnstrasse van Walter Benjamin completeren dit behoorlijk
volle en leuke nummer van De Brakke Hond.
EVA COSSEE