Een fontein van woorden
De barokke vertogen van Giorgio Manganelli
De roes van de briefschrijver en 99 andere gevleugelde romans door Giorgio Manganelli Vertaling: Wilfred Oranje Uitgever: Contact, 214 p., f29,50
Cok van der Voort
‘Het werd tijd.’ Met deze woorden van Italo Calvino is de Italiaanse schrijver Giorgio Manganelli enkele jaren geleden bij het Franse publiek geïntroduceerd. En met dezelfde woorden van Calvino doet Mangenelli nu eindelijk ook zijn intrede in de Nederlandse literatuur, waar hij tot nu toe een grote onbekende was. Het werd tijd, niet zozeer omdat Manganelli de jongste niet meer is, maar omdat hij in de Italiaanse literatuur nu al zo'n vijfentwintig jaar een volstrekt unieke positie inneemt.
Oorspronkelijk afkomstig uit Milaan, waar hij in 1922 wordt geboren, verhuist hij in 1953 naar Rome om daar aan de universiteit Engelse letterkunde te doceren. In 1970 zegt hij deze baan vaarwel, hoewel hij zijn kennis van de Engelse taal en literatuur aan het eind van de jaren zeventig nogmaals aanwendt om de verhalen van Edgar Allan Poe - een schrijver met wie hij veel affiniteit heeft - in het Italiaans te vertalen.
Zijn eigen literaire loopbaan begint hij in de jaren zestig, als een van de belangrijkste vormvernieuwers uit de Italiaanse neo-avant-garde, vooral op het gebied van het proza. Tegenover het traditionele narratieve genre - de roman en het korte verhaal - stelt Manganelli het betogende genre, zoals blijkt uit titels als Nuovo commento (Nieuw commentaar) uit 1969, en het veel latere Discorso dell'ombra e dello stemma (Vertoog over schaduw en schild). Hij grijpt daarbij terug op het zeventiende-eeuwse baroktraktaat, en ‘barok’ is dan ook het meest kenmerkende element van zijn werk, met de talrijke allegorieën, de ingewikkelde kosmologische bespiegelingen, de bizarre hypothetische redeneringen en de weelderige zinsbouw, waar reeksen van tien of meer adjectieven - door Calvino treffend ‘een fontein van woorden’ genoemd - geen zeldzaamheid zijn.
Ook op ideologisch gebied neemt Manganelli een polemische houding aan ten opzichte van de traditie door zich af te zetten niet alleen tegen het naoorlogse Italiaanse neorealisme, maar tegen realistische kunst in het algemeen. Zijn literair credo kan dan ook het best worden samengevat met de titel van een van zijn eigen boeken, Letteratura come menzogna, Literatuur als leugen. Literatuur is voor Manganelli nooit een afspiegeling van de werkelijkheid, sterker nog, de enige werkelijkheid waarnaar literatuur verwijst is voor hem het talige universum van diezelfde literatuur.
In Vertoog over schaduw en schild vinden we op bijna elke bladzijde uitspraken als deze: ‘Ik zou dus kunnen zeggen, en dat zeg, onderschrijf en bevestig ik ook, dat ik nu niets te zeggen heb (...) Het idee dat men om iets te zeggen iets te zeggen moet hebben, is een aftandse nominalistische truc.’ En in een bundel essays uit 1981 laat hij er helemaal geen twijfel over bestaan: ‘Hier wordt gewerkt met woorden die spreken over zinnen, zinnen die commentaar leveren op woorden, pagina's naar aanleiding van boeken en tenslotte een boek dat gaat over pagina's.’ ‘Woordguls’ noemt Kees van Kooten in Meer modernismen deze hebbelijkheid, die bij Manganelli leidt tot vernuftige uitweidingen over woordjes als dus en echter, terwijl in Nieuw commentaar zelfs een lange verhandeling wordt gegeven over een puntkomma. Ook zichzelf definieert hij in een interview in de Corriere della Sera van 24 november 1983 als ‘een lijdend voorwerp van woorden’, en op de vraag hoe hij te werk gaat bij het bedenken van een nieuw boek, luidt het antwoord: ‘Ik heb de indruk dat het boek míj bedenkt.’
Giorgio Manganelli
Ogenschijnlijk is De roes van de briefschrijver en 99 andere gevleugelde romans, de Nederlandse vertaling van Centuria. Cento piccoli romanzi fiume uit 1979, in tegenspraak met het bovenstaande. Het gaat hier immers wel degelijk - getuige de titel - om een verzameling verhalende teksten, die bovendien op het eerste gezicht nogal traditioneel aandoen ook. Ze worden - in tegenstelling tot de ik-betogen uit het overige werk van de schrijver - heel keurig verteld in de derde persoon en bevatten - ook dit in tegenstelling tot het overige werk - personages van vlees en bloed, meestal onopvallende heren, die onopvallende dingen doen in een onopvallende omgeving: ‘De heer in het linnen pak, met mocassins en korte sokken, kijkt op zijn horloge; het is twee minuten voor acht. Hij is thuis, zit met een licht gevoel van onbehagen op de rand van een harde, ruwe stoel. Hij is alleen.’ Zo luidt de eerste zin van roman nr. 16, een zin die, afgezien misschien van het gevoelselement, evengoed aan Hemingway als aan Manganelli zou kunnen toebehoren. Maar deze indruk houdt niet lang stand en wie verder leest merkt al gauw dat de overeenkomsten met de traditionele verhalende literatuur ook in dit boek slechts in schijn bestaan, en louter dienen om door Manganelli ontkracht te worden.
Het begint al meteen met de ondertitel Cento piccoli romanzi fiume (letterlijk: Honderd kleine reuzenromans), een titel die ironisch is, niet alleen vanwege de oxymoron, de tegenstrijdige combinatie van klein en groot, maar ook omdat met romanzo fiume nu net dát literaire genre wordt aangeduid dat, anders dan bijvoorbeeld in Engeland en Frankrijk, in Italië nooit tot enige wasdom is gekomen. De reuzenromans van Manganelli beslaan per stuk dan ook niet meer dan anderhalve pagina, en de ogenschijnlijk zo gewone personages in hun zo gewone omgeving blijken bij nader inzien vaak Jeroen Bosch-achtige wezens te zijn of te behoren tot het spoken- of dierenras: een spook dat zich verveelt of een basilisk die op de bus staat te wachten heb ik bij Hemingway nooit aangetroffen, evenmin trouwens als een man van gips die beseft dat hij een standbeeld is, maar dolgraag zou willen weten van wie. Ook hier dus eigenlijk weer het ‘woord’ zonder verwijzing, het beeld dat losstaat van datgene wat het verbeeldt.