Barokbouwer
Wie de roman Hawksmoor van Peter Ackroyd heeft gelezen, een virtuoze voortzetting van de ‘gothic novel’, is daarin behalve de hoofdfiguur Nicholas Dyer (Hawksmoor) ook Christopher Wren en John Vanbrugh tegengekomen. Degene die iets meer over deze figuren, de meesters van de Engelse barokbouwkunst, te weten wil komen, kan terecht bij de architectuurhistoricus Kerry Downes, die aan alle drie een even schitterende als dure monografie heeft gewijd. Over één van hen is nu, goeddeels gebaseerd op Downes' onderzoek, een beknopter en betaalbaarder boek verschenen: Geoffrey Beard, The Work of John Vanbrugh (Batsford, 176 p., f54,40); in zijn soort niet minder voortreffelijk dan de studie van Downes.
Het boek opent met een biografie van Vanbrugh (1664-1726), één van die kleurrijke personages waarvan de mal na de zeventiende eeuw voorgoed verloren lijkt gegaan. Na in een wijnhandel werkzaam te zijn geweest, wordt Vanbrugh beroepssoldaat, raakt in Frankrijk om onduidelijke redenen in gevangenschap, vermoedelijk op verdenking van spionage, komt na vijf jaar vrij, krijgt opnieuw een baan als officier aangeboden, en ziet enkele toneelstukken van zijn hand, in de Bastille geconcipieerd, in Londen op de planken gebracht, en met groot succes. Pas in 1699 besluit hij, schijnbaar van de ene dag op de andere, architect te worden en bouwt vervolgens twee van de beroemdste barokbouwwerken op Engelse bodem, Castle Howard (Yorkshire) en Blenheim Palace (Oxfordshire).
Er is veel over gespeculeerd hoe een jongeman die zelfs geen kippenhok had gebouwd twee zulke prestigieuze opdrachten kon krijgen en, interessanter nog, hoe hij ze tot een goed einde wist te brengen. Het eerste valt te verklaren met de machtige beschermers die Vanbrugh had, en de knikken in zijn carrière lopen dan ook parallel met hun bemindheid of onbemindheid aan het hof. Voor de bouwkundige aspecten van een en ander leunde hij vermoedelijk op zijn oudere en veel ervarener collega Hawksmoor. Niettemin wordt duidelijk, wanneer men de bouwwerken beziet die deze laatste alléén tot stand heeft gebracht, hoe belangrijk de inbreng van Vanbrugh moet zijn geweest. Ze missen het exuberante, theatrale dat Castle Howard en Seaton Delaval (Northumberland), Vanbrughs derde en laatste hoofdwerk, bezitten: disparate elementen als Romeinse portico's, Egyptische obelisken, middeleeuwse torens, romaanse gewelven en koepels bijeengehouden in een dwingend, massaal geheel. Dit streven naar het absolute, overweldigende stond uiteraard op gespannen voet met de realiteit; reden waarom de bouwgeschiedenis van Vanbrughs werken, door Beard in het tweede deel van zijn boek uiteengezet, leest als een reeks tragedies. Van de door hem ontworpen ‘great fine houses’ heeft hij er feitelijk niet één in voltooide toestand kunnen aanschouwen: ze werden tijdens zijn leven afgemaakt door goedkoper werkende vakbroeders, ofwel pas na zijn dood door Hawksmoor. Van de kleinere, nog wél door hemzelf voltooide projecten zijn, behoudens Kimbolton Castle (Cambridgeshire), slechts resten bewaard gebleven en soms alleen maar tekeningen. Zijn drie belangrijkste werken echter, met het onmiskenbare Vanbrugh-stempel, in weerwil van alle wijzigingen en toevoegingen, zijn het grootste deel van het jaar voor publiek toegankelijk. De eventuele bezoeker heeft aan het overzicht van Beard, mede door de tientallen illustraties met toelichtingen, een uitstekende
gids.
HWB