Tijdschrift
In het hart van Het Oog in 't Zeil (februari '87) staat het tweede deel van de briefwisseling tussen Henk Hofland en Jean-Paul Franssens. Hofland vertoeft afwisselend in New York en Amsterdam tijdens deze correspondentie, Franssens blijft gewoon thuis in onze hoofdstad. Hoflands lichtelijk ontheemde gevoel bij aankomst in New York, waar het appartement dat hij bij een vorig verblijf bewoonde inmiddels aan een ander verhuurd is, krijgt in latere brieven ruimere proporties. Bij het heen en weer reizen raakt hij zijn sympathie voor Nederland een beetje kwijt. De vermeende middelmaat en de eentonigheid in Nederland vormen volgens Hofland een stille, geruisloze en gewatteerde dictatuur. Dat de mensen in Amsterdam tien keer zo veel drinken als bijvoorbeeld in New York noemt hij een wanhopige poging om aan die dictatuur van de gelijkvormigheid te ontkomen. Woede komt ook in hem op over de vaderlandse pers en voor de gelegenheid doet hij nog even uit de doeken hoe het jubilerende sjieke tijdschrift De Gids een redacteur kwijtraakte. ‘Middelmaat baat, overdaad schaadt’ luidt Franssens' motto dat voor verschillende uitleg vatbaar is, dunkt me, boven zijn gematigde brief met een laconieke reactie op Hoflands aanval op de Hollandse halfslachtigheid. Het is wel amusant gemopper van deze twee heren, een beetje polemisch van toon en Hofland schrijft gelukkig niet echt rancuneus. De polemiek in Het Oog in 't Zeil is groeiende. Reacties op twee artikelen van vorig jaar staan in dit nummer afgedrukt. Jammer genoeg reageerde Ton Anbeek (nog) niet zelf op Huug Kaleis' niet mis te verstane aanval op hem. De bijdrage ‘Rode moraal en zwarte laster’ is van Hans Boland. Het naschrift van Kaleis is alweer uitdagend genoeg om de discussie te laten voortduren. Terecht kwam er een kanttekening bij het al te schreeuwerige stuk van Jan Beijert over Van Deyssels collaboratie. Klaas Jan Vos ontkent die feiten niet
maar brengt enige nuancering aan in Beijerts geblaas. Ook W.S. Huberts, die zo langzamerhand dé specialist wordt in de fascistische letterkunde, buigt zich weer over Van Deyssels Kultuurkamerverleden. In het volgende nummer kan Harry Pricks visie op de zaak nu niet meer uitblijven. Koos van Weringhs kritische blik in ‘Der Münchener Beobachter’ is ook al gericht op het verleden van de Tweede Wereldoorlog. Bij een lezingencyclus, ‘Reden über das eigene Land’, hoorde hij de treffende zin: ‘Duitsland heeft zijn verleden nog voor zich.’ Fascinatie en een zekere terughoudendheid voor wat er allemaal in Beieren gebeurt klinken door in zijn zorgvuldig geformuleerde kroniek. Uitgesproken saai is Gerben Wynia's schoolse stuk over twee radiobesprekingen over G.K. van het Reve van P.H. Ritter jr. Braaf analyseert hij aan de hand van de zes bekende door J.J.A. Mooij geformuleerde benaderingen de beide recensies, die, concludeert hij, tamelijk gedateerd zijn maar toch een werkelijke belangstelling voor Reves werk tonen. Iets wat je ook wel zonder Mooijs criteria had kunnen zien. Het Oog in 't Zeil opent met een reuze leuk stuk over de aantrekkingskracht die het plaatsje Ascona in Zwitserland op allerlei kunstenaars uitoefende in de eerste helft van deze eeuw. Walden-achtige taferelen zijn te zien op de foto's van de bewoners van de kolonie Montè Verita. Rond de beide wereldoorlogen was het plaatsje een toevluchtsoord voor al of niet gedwongen politieke emigranten, schrijvers en schilders. Het leven is hier een stuk, gevallen van de geluksplaneet, schrijft Albert Helman.
EVA COSSEE