Jacoba van Velde
Vervolg van pagina 4
van Velde later, in een interview, bevestigd: ‘Dat tehuis is alleen de situering. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje.’
Het besef dat doodgaan niet iets is wat alleen anderen overkomt, een gedachte die maar beter verdrongen kan worden om te kunnen leven, dringt pas tot de oude mevrouw Van der Veen door op het moment dat mensen haar vierenzeventig jaar ‘een mooie leeftijd’ beginnen te noemen, en een arts zijn kwetsende diagnose ‘slijtage’ mompelt. Dat zijn minstens zo dramatische momenten in het boek als de beschreven verschrikkingen van de institutionele zorg, zoals daar zijn het geprakte eten, het ontbrekende haakje op de wc, het onaangename onderlinge gevit tussen mevrouw Jansen en ‘de oudejongejuffrouw’ Bijlevelt, het gebit van een ander op de gedeelde wastafel, het kwijlen van mevrouw De Waal en het spuugbakje op het nachtkastje. Het betreft een hel die ook te situeren zou zijn in modern geoutilleerde verpleeghuizen ‘Vreugdehof’, ‘De Kimme’ of ‘De Poort’, of hoe hun sinistere namen vijfendertig jaar later ook zijn.
Maar de existentiële gedacht dat alle leven bedoeld is om te sterven, ‘dat de wereld een concentratiekamp is, waar je nooit uit kan ontvluchten’, is niet voorbehouden aan de wat naïeve mevrouw Van der Veen. Haar dochter Helena (niet helemaal dezelfde als die uit Een blad in de wind, al zijn er veel parallellen) is al zeer jong getroffen door dat besef, in een angstaanval van dreigende ontzetting. ‘We zijn gevangenen,’ zegt Helena, die afwisselend met haar moeder aan het woord is. Ze noemt het wat geëxalteerd ‘het ontzettende weten van de eenzaamheid van de mens’, een weten dat ‘als een bliksemstraal door mij heen schoot en mij verlamd van schrik in een panische angst achterliet’.