Spartaanse weelde
Rob Mallet-Stevens. Architecture, Mobilier, Décoration is de titel van een boekwerk dat een tentoonstelling begeleidde die eind vorig jaar in Parijs was te zien. Het boek (Philippe Sers Editeur, 144 p., f110, -) geeft een overzicht over Mallet-Stevens' belangrijkste projecten, plaatst ze in een internationaal verband en besluit met een beknopte biografie en een aandoenlijke éloge door zijn neef Jean Manusardi. Dit laatste artikel is interessant, niet alleen omdat het licht werpt op de ietwat enigmatische persoonlijkheid van Mallet-Stevens, maar evenzeer door het verband dat het legt tussen de figuur en zijn werk, een verband dat Manusardi benoemt met ‘gevoel voor stijl’.
Dat gevoel had Mallet-Stevens (1886-1945) van huis uit meegekregen als zoon van vermogende ouders met een rijke verzameling moderne kunst en als neef van de bankier Stoclet, die in Brussel het hoogtepunt van de Weense Jugendstil liet bouwen, het Palais Stoclet. Het is niet verwonderlijk dat zijn eerste, onuitgevoerde ontwerpen nog sterk het stempel dragen van de bouwer van dat Palais, Josef Hoffmann. Een door vrienden gepubliceerde map tekeningen van woningen en allerhande utiliteitsgebouwen, Une cité moderne (1922), is bijna een Hoffmannpastiche.
Eerst na de kennismaking met het werk van Frank Lloyd Wright en met de Japanse architectuur komt Mallet-Stevens tot een eigen stijl: een elegante schakeling van elementaire vormen (blokken, cilinders), doorgaans uitgevoerd in wit gestuct gewapend beton, afgewerkt met een welhaast maniakale aandacht voor het detail. De meeste van deze bouwwerken, veelal villa's, zowel in de stad als op het land, een casino en een winkelketen, werden opgeleverd als ‘totaal kunstwerk’: Mallet-Stevens verzorgde ook stoffering, meubilair en belichting, vaak in samenwerking met interieurontwerpers als Chareau, Hess, Jourdain en Herbst.
Het is in deze kubistisch aandoende interieurs met hun verbluffende ruimtewerking, dat Mallet-Stevens' kwaliteiten het duidelijkst zichtbaar worden. Met een minimum aan middelen, een kleurvlak hier, een verticaal daar, en een uitgekiend materiaalgebruik (glas, lak, emaille, aluminium) wist hij iets tot stand te brengen dat men een ‘Spartaanse weelde’ zou kunnen noemen. Een soort mondain modernisme, dat wel verwant was aan het militante modernisme van de CIAM, maar van het rationalistische vocabulaire een heel eigen gebruik maakte; tegen standaardisering bijvoorbeeld, een van de CIAM-dogma's, heeft Mallet-Stevens zich ook altijd verzet. En ook met de woning voor het Existenzminimum heeft hij zich, behoudens een enkele uitzondering, niet beziggehouden. In dat opzicht is Mallet-Stevens vergelijkbaar met een (verder heel anders geaarde) architect als Lutyens: beiden beschouwden architectuur en vormgeving als een superieur spel - niet voor niets ontwierp Mallet-Stevens een aantal ‘futuristische’ filmdecors! - een spel dat alleen gespeeld kon worden voor en met opdrachtgevers die het bekostigen konden. De prijs die beiden betalen, is dat ze enigszins terzijde staan van de hoofdstroom van de architectuurgeschiedenis, waarin de ernst nu eenmaal overheerst. Aan hun intrinsieke kwaliteiten doet dat niets af.
Het boek is overigens verplichte lectuur voor de liefhebber van het werk van Joost Swarte, die onmiskenbaar door Mallet-Stevens beïnvloed is: door de deur op de omslagillustratie, een ontwerp voor de hal van een ambassade, kan elk ogenblik Jopo de Pojo naar binnen stappen
HWB.
Bijdragen op deze pagina: Hans W. Bakx, Guus Middag en Carel Peeters