Dichterlijk voyeurisme
De meeste van zijn gedichten schreef Pierre Kemp (1886-1967) voor het raam van zijn werkkamertje aan de Turennestraat in Maastricht. Dat biografische feit hebben sommigen in de beperkte optiek van zijn werk menen terug te vinden: hij schreef, vrijwel iedere dag, een meestal kort gedicht, over een kleine gebeurtenis, vaak erotisch van aard. Pim de Vroomen, een van de bezorgeres van Kemps Verzameld werk, kon zich na een bezoek aan Kemps huis erg goed voorstellen ‘dat hij achter die gordijntjes van dat huis gedichten heeft zitten maken, 's middags om halfvijf. Dan zag hij van alles, daar heeft hij in de kleinste details een aanleiding gevonden om een gedichtje te maken. Voorbijgaande vrouwen waren er natuurlijk genoeg in die straat.’ Jef Leunissen, de buurman van Kemp, heeft deze voorstelling van zaken echter krachtig moeten tegenspreken (in het Kemp-nummer van De Engelbewaarder): volgens hem was er ‘in de toen nog rustige en vrijwel verkeersvrije Turennestraat’ bepaald geen ‘druk verkeer van vrouwelijk schoon’, op enkele ‘balspelende buurmeisjes’ na.
Hoe het zij, de combinatie van kijken en erotiek is bekend, en het is dan ook niet goed mogelijk over de poëzie van Pierre Kemp te schrijven zonder daarbij het woord voyeurisme te laten vallen - en zonder daar meteen aan toe te voegen dat dat voyeurisme niet alleen in ongunstige zin begrepen moet worden. Zo besprak Huub Beurskens nog niet zo lang geleden in De Gids de erotische poëzie van Kemp onder de woordspelige titel ‘Een vieve oude man’.
Vorig jaar was het honderd jaar geleden dat Kemp geboren werd. Ter gelegenheid daarvan hield Wiel Kusters voor de KRO-radio vijf causerieën over Kemp, die zich ook heel goed laten lezen. Ze zijn gebundeld in een 32 bladzijden tellend boekje onder de titel X kijkt in Y (uitgever: Gerards & Schreurs, f15,-).
Ook Kusters vat Kemps dichterlijk voyeurisme het liefst zo ruim mogelijk op. Hij beschouwt hem als een voyeur in letterlijke zin, als een kijker. Zijn kijken is ‘niet direct als surrogaat voor onmogelijk geworden activiteiten in eroticis’ op te vatten, maar als een wezenstrek. Kemps ‘hoogst indringende wijze van kijken’, zijn ‘penetrerende blik’ is ‘een poging tot doorgronden’ van de bevallige buitenkant. Hij kijkt vaak niet naar, maar in de de dingen of de mensen, ook letterlijk. Van voyeurisme mag dan misschien geen sprake zijn, de voorbeelden die Kusters geeft zijn niet van erotiek ontbloot, zoals deze regels uit ‘Stadsgezicht’:
De mensen zijn vol mannen en vrouwen
en om de hoek van gebouwen
kijkt een dame in een heer.
De titel van het boekje verwijst ook naar het voyeurisme van de lezer: zoals Kemp door het raam van zijn kamer in de dingen keek, zo kijkt de lezer nu in Kemp: hij gluurt ‘door de regels naar binnen en ziet de dichterlijke geest voor korte tijd gevangen’.
Kusters schrijft niet in blinde bewondering (‘Vorm en inhoud zijn bij Kemp niet altijd één op de unieke wijze die ons van grote poëzie doet spreken’), maar wel met veel sympathie: niet alleen over Kemp en de erotiek, maar ook de overeenkomsten tussen Kemp en Nijhoff, Kemp en Gezelle en Kemp en Kouwenaar. Camiel Hamans voegde een kort nawoord toe.
GM
Bijdragen op deze pagina van Guus Middag, Carel Peeters, Beatrijs Ritsema en Diny Schouten