Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Fractaal door Leo Vroman Uitgever: Querido, 66 p., f25, -Guus MiddagIn een interview met Peter Nijmeijer in de Volkskrant van 3 mei 1985 vertelde Leo Vroman dat hij wel eens geprobeerd had met behulp van een computer driedimensionale gedichten te schrijven. Daarin hing de betekenis van de woorden af van de hoek waaronder je naar de letters keek. Het lezen van zo'n gedicht benaderde volgens hem ‘heel dicht de manier waarop je onder een microscoop opgerolde proteïne leest.’ Het verlangen om gedichten te laten samenvallen met de driedimensionale werkelijkheid die zij beschrijven, is een ijdel verlangen. Het is al langer bekend dat je op het woord stoel niet kunt zitten, ook niet als je het driedimensionaal op een beeldscherm projecteert. In zijn nieuwste bundel heeft Vroman niettemin geprobeerd er zo veel mogelijk aan tegemoet te komen. Hij noemde hem Fractaal, naar het Engelse fractal. Een ‘fractal’ is, zo legt Vroman op de achterflap uit, ‘een hoeveelheid dimensies die geen heel getal is; een punt kan dus niet alleen in 1, 2 of 3 dimensies voorkomen, maar ook in zoiets als 2,3 dimensies. De geometrie van ruimte, op die manier beschreven, vind ik onvoorstelbaar, maar die heeft oneindig veel voorstelbare en mooie gevolgen.’ Het begrip heeft tot nu toe vooral een toepassing gevonden in computertekeningen (die zelf ook ‘fractals’ worden genoemd): ‘krullende varenachtige vormen waarvan zelfs de kleinste onderdelen, sterk vergroot, oneindig veel telkens heel andere prachtige abstracties opleveren.’ De ‘fractal’ lijkt daarmee voor Vroman in de eerste plaats een illustratie te zijn van wat hij als bioloog en als dichter al herhaaldelijk heeft beweerd: de dingen en de mensen zien er van een afstand en van buiten anders uit dan van dichtbij en van binnen. Wie erin doordringt vindt onvermoede werelden, zoals het inwendige van de kakkerlak, dat door Vroman in deze bundel met veel liefde wordt beschreven. Is het al een fascinerende gedachte dat een punt zich tussen de tweede en derde dimensie bevindt, - Vroman stelt zich vervolgens de nog fascinerender gedachte voor dat een punt zich tussen de derde en vierde dimensie zou ophouden. Als dat zou kunnen, dan zijn er figuren mogelijk die zich gedeeltelijk in de ruimte en gedeeltelijk in de tijd bevinden. Op dezelfde manier zou Vroman poëzie willen schrijven: ‘fractaal’, die zich ophoudt in het overgangsgebied tussen ‘neergeschreven taal’ en ‘gedachte’. Het klinkt ingewikkeld, en het wordt door Vroman op de flap niet erg helder uiteengezet. Wat je je moet voorstellen bij poëzie die geen ‘neergeschreven taal’ wil zijn, maakt ook het titelgedicht niet duidelijk:
Fractaal
Voorgoed en ook even
wanneer ik het merk
ben ik overgegeven
aan een eenpersoonszwerk
om dakloos te zweven
vlak boven ons dak
te sterk om te leven
voor sterven te zwak
een in geestdrift geboren
en dadelijk later
in vleesdrift geslacht
en getouwen verloren
glas drinkwater
in een gezonken jacht
een lichtspel van kansen
uit nachtvloed ontsproten
vlugge golfjes die dansen
op een trage grote
om dakloos te zweven
vlak boven ons dak
te sterk om te leven
voor sterven te zwak
Hier gaat zich iemand begeven in het overgangsgebied tussen leven en dood, ruimte en tijd, werkelijkheid en verbeelding. Daar is erg veel mogelijk en misschien heerst er zelfs wel de eeuwigheid (‘te sterk om te leven/voor sterven te zwak’), maar veel meer laat zich aan dit gedicht niet aflezen. Overigens verwijdert Vroman zich niet overal zo ver van de driedimensionale werkelijkheid als hier. In de meeste gedichten is het idee van de ‘fractal’ niet in vorm of inhoud terug te vinden, althans niet meer dan in zijn andere bundels. Misschien kan de term dus het best begrepen worden als een geometrische rechtvaardiging achteraf voor wat al jarenlang Vromans poëtische praktijk is: gedichten ontsporen plotseling in een gedachte en omgekeerd; een beschrijving van de werkelijkheid wordt plotseling omgebogen in een grillige fantasie en omgekeerd; details worden uitvergroot en bieden dan een onverwachte aanblik; een wanordelijke wereld verkeert zonder aankondiging weer in een ordelijke. | |
WereldvredeVoor wie de bundel zonder titel, titelgedicht en flaptekst zou lezen is Fractaal zelfs een gewone Vroman-bundel. Hij bevat een paar mooie, ingetogen gedichten over de naderende dood (‘Rondgang’, ‘Het slijpen van de stilte’). Onder het motto ‘Wij denken terug wij schrijven voort’ worden jeugdherinneringen opgehaald. Fractaal bevat ook weer een fabel (‘De schildpad en zijn mees’) met een gebruikelijke onbruikbare strekking; overigens niet zijn beste in dit genre. De wereldvrede is vertegenwoordigd met een sentimenteel in memoriam voor Samantha en herhaalde waarschuwingen tegen de dreiging van een kernoorlog of kernramp. Er is weer een lang gedicht over een ruimtewezentje dat onze planeet komt bezoeken, een grappig vertoog over zijdelingse zwaartekracht en een opvallend groot aantal flora-bedichtingen. Curieus is ‘Voor Wie Dit Kent’, een afrekening met het meer dan dertig jaar geleden geschreven, te vaak geciteerde gedicht ‘Voor wie dit leest’. ‘Ik geloof dat ik vrees dat ik dingen begin te haten die het meest geciteerd worden zoals “Voor wie dit leest”,’ zei Vroman in 1964 al tegen H.U. Jessurun d'Oliveira: die brief aan de lezer is nu alsnog van een waarschuwende envelop voorzien. Fractaal kan dus beschouwd worden als een niet altijd even gelukkige bloemlezing uit Vromans poëzie. Werkelijk fractaal is zij niet en dat is, gelet op het titelgedicht, maar goed ook. In sommige gedichten is Vroman zelfs opvallend traditioneel, zoals in het gedragen, aan A. Roland Holst opgedragen gedicht ‘Wintertocht’ dat eruitziet alsof het jaren geleden werd geschreven (bijna een sonnet, met een voor Vroman ongebruikelijk normale interpunctie). Ook ‘Voor een oude dichter’, geschreven bij vier regels van J.C. Bloem, hoort daartoe en ‘Blauwe regen’, dat een Vromaniaanse remake lijkt van ‘De nachtegalen’ van diezelfde J.C. Bloem; de regendruppels die van de blauwe regen druppen na een regenbui vergelijkt hij met tranen:
Waartoe tranen om het niemendal
dat in geen leven is te achterhalen
het verminkte het gestorven kind
Elders in het nachtelijk heelal
schallen groen geharde nachtegalen
en geen sterveling die ze vindt
Beide uitersten van deze bundel, het fractale en het traditionele, zijn te demonstreren aan het mooie gedicht ‘Nachtschaatsen’. Vroman sluit zich daarin aan bij de (waarschijnlijk typisch Nederlandse) traditie van het schaatsgedicht, waarin het schaatsen tot beeld voor het dichten wordt gemaakt (Dèr Mouw, Achterberg, Bernlef onder anderen. Fietsen zou daarvoor ook in aanmerking kunnen komen (en dat is ook wel gebeurd: onder anderen Bernlef, Kal, Zuiderent), maar deze bundel bevat nu net een gedicht waarin Vroman zijn biografen er nog weer eens op wijst dat hij die kunst niet machtig is: ‘één ding rijd ik niet en dat is wiel’. In ‘Nachtschaatsen’ voegt Vroman aan de traditionele vorm (bijna een sonnet) en de traditionele verbinding tussen schaatsen en dichten een nieuwe dimensie toe. Het kan ook gelezen worden als een ars fractalica, als een illustratie van zijn geloof in het tussen-dimensionele:
Nachtschaatsen
Ik heb gedoken in de scherpste naden
tussen minuten, korrels van seconden
zwart op het glimmen der gebroken paden
van albumglas en glazerslood gevonden
waarop ik mager weg begin te waden
waarheen op zoek naar het voortvluchtig wak
van warme inkt onder een vlies van ijs
Wij schaatsen ieder op een paginadun dak
tussen hemelhel en peilloos paradijs
straks ieder omslaand met het eigen vlak
Ik hoor ons krassen want ik zie de sporen
die onze stijve benen achterlaten
en doen verflauwen uit het meegaand licht
zoals het kielzog van de wind doet horen
hoe ook de oceaan een plein van straten
naar het wisselend verdwijnpunt richt.
Het speelt zich 's nachts af, in een droom, of in een toestand tussen droom en waken, waarin het mogelijk is een gat in de tijd te vinden: te duiken ‘in de scherpste naden tussen minuten, korrels van seconden’. Wie zich zo van de tijd weet te bevrijden, krijgt de mogelijkheid om vooruit te kijken. Voor de duiker strekt zich een ijsvlakte uit, waarop hij zichzelf uit beeld ziet verdwijnen, ‘mager begint weg te waden’. Hij schaatst op een bevroren zee van tijd. De ijsvlakte, eerst al eens vergeleken met foto's en glas, wordt in de tweede strofe de pagina waarop gedicht wordt. Schaatsen op een vlies van ijs is dichten op een pagina (zoals ook het dubbelzinnige krassen bewijst), is het leven op een papieren dak ‘tussen hemelhel en peilloos paradijs’. Ars poetica en ars vivendi blijken, zoals vaker bij Vroman (‘Ieder gedicht dat ik schrijf/is het laatste,/is mijn dood’), tevens een ars moriendi. De schaatser is niet alleen op weg, maar zelfs op zoek naar wat iedere andere schaatser pleegt te ontwijken: ‘het voortvluchtige wak’, en de dichter volgt hem daarin. Alles voltrekt zich in dit Einsteiniaanse visioen met grote snelheid, de snelheid van ‘het meegaand licht’. Het krassen van schaats en pen word; niet meer gehoord, alleen nog maar gezien, in de vorm van sporen die zijn achtergelaten. Rechte straten worden er omgebogen tot pleinen waarop de nachtschaatser zich rept naar ‘het wisselend verdwijnpunt’: de moeder-inktpot, het zwarte gat waarnaar alle poëzie terugkeert, het voortvluchtig wak van warme inkt. ■ |
|