Pseudoboek
‘Een boek als dit moest eigenlijk verboden worden,’ schreef Felix Thijssen aan Wim Hazeu op een vraag waarom hij zich van een schuilnaam bediende: ‘Het is alsof de BVD zijn lijst met codenamen van geheime agenten als advertentie aanbiedt aan de Pravda. Het is not done.’ Maar van de auteurs die wat te klagen hadden na het verschijnen van het Pseudoniemenboekje van Wim Hazeu (in 1975 bij uitgeverij De Harmonie) was het merendeel boos omdat hun schuilnaam ontbrak. Voor een nieuwe uitgave van het naslagwerkje, nu als forse boekenweekuitgave van De Bijenkorf, vermeerderde Hazeu zijn lijst van 2000 schuilnamen met nog eens 2300.
In het Literair Pseudoniemen Boek (De Bijenkorf, 320 p., f12,50), zoals het boek nu heet, worden geen spectaculaire onthullingen gedaan, zodat de lijsten (van auteursnaam naar pseudoniem en andersom) tamelijk droge lectuur vormen. Slechts vraagtekens als die bij Eva Gerlach (het best bewaarde en dus niet opgeloste pseudoniem van de lijst) en het zoeken naar omissies (Eefje Wijnberg, Max Laadvermogen, Ad Interim, Goos Verhoef) kunnen de lectuur wat opwindender maken. Uit de aard van het onderwerp vloeit voort dat een boek als dit nooit volledig kan zijn, maar het stemt tevreden dat het er is.
De samensteller geeft ter compensatie van de droge pseudoniemenlijst aardige literaire ‘petite histoire’ in zijn inleiding. De beweegredenen van een schrijver om zich van een alias te bedienen, is zelden het verlangen om anoniem te blijven, met uitzonderingen van de gevallen waarin het om werkelijk lijfsbehoud ging: de bezettingstijd. Verlegenheid, lafheid of ijdelheid, zou je denken, maar veel vaker blijkt het te gaan om het verhinderen van naamsverwarring, angst voor het verlies van alimentatie, of strikte scheiding van de eigenlijke broodwinning en het schrijverschap. Vrouwen kozen zich om de mannelijk dus seksistische kritiek te ontlopen een mannelijk pseudoniem (waar bleef de tijd dat Anja Meulenbelt zich Johanna's dochter noemde?), maar het blijft wonderlijk waarom de pseudogyniemen (mannen die zich een vrouwelijke schuilnaam kozen) zo populair zijn.
Nog aardiger is dat Hazeu een aantal schrijvers aan het woord heeft gelaten over het waarom en de fabricage van hun schuilnamen. De correspondenten schrijven vooral last te hebben van hun tweede identiteit, hoewel het dan minder gaat om de Twee Zielen in een borst dan om het innen van cheques. Heel mysterieus is hoe iemand zijn nieuwe naam gekozen heeft. Om welke duistere drijfveren is het, dat veel schrijvers zich de (meisjes)naam van hun moeder toeëigenden? Sybren Polet (Sybe Minnema) merkt snedig op dat schrijvers in het kiezen van hun pseudoniem te werk gaan als misdadigers die onder schuilnaam leven. Uit angst voor zelfverlies behoudt men iets van de oude identiteit: dezelfde voornaam, hetzelfde aantal letters of tenminste dezelfde initialen. Wat mij opvalt is dat er vele anagrammen zijn (de mooiste is niet vermeld: Griet Rijmrok alias Gerrit Komrij), en dat slechts weinigen rekening hebben gehouden met Gerard Reves gulden advies aan Ab Visser om een mooie dubbele trochee te nemen (met als lichtende voorbeelden Gerard Reve, Heinrich Heine, Harry Mulisch en Adolf Hitler). Wat dachten Petronella Koremans en Herman Doedens er in vredesnaam bij te winnen door Nel Hoenderbos en Harm Drent te willen heten? Misschien is het zoals Ward Ruyslinck (‘linck’ naar Alben Westerlinck, Herman Teirlinck en Maurice Maeterlinck) opmerkt: zelfs met een triviale naam als Hermans kun je als schrijver de top bereiken.
DS