Wij Ieren
De vier schrijvers over wie Joyce-biograaf Richard Ellmann lezingen hield die hij bundelde in Four Dubliners (Hamish Hamilton, 106 p., f40,10) zijn Oscar Wilde, James Joyce, William Butler Yeats en Samuel Beckett. Hoewel alleen Joyce de stad een grote rol in zijn werk heeft gegeven, zijn ze alle vier in Dublin geboren. Ellmanns lezingen zijn uitmuntend geschreven portretten, waarin de hand van de ervaren biograaf is te herkennen. Of hij nu schrijft over de dilemma's uit Wildes Oxfordse studentenjaren (katholicisme of vrijmetselarij, voor of tegen het estheticisme, homo- of heteroseksualiteit), over Yeats' verlangen op oudere leeftijd zijn viriliteit terug te krijgen, of over Joyces toenaderingspogingen tot Gertrud Kaempffer en Marthe Fleischmann (de twee dames uit Zürich die in Ulysses versmolten tot Gerty MacDowell), steeds weet hij het detail, de episode te verbinden met hoofdzaken uit het schrijverschap. Het aardige is ook dat Ellmann onze kennis van het leven van deze schrijvers met nieuwe bijzonderheden weet uit te breiden al is wat hij over Joyce en Gertrud Kaempffer te vertellen heeft geen nieuws meer voor wie de recente herdruk van zijn Joyce-biografie heeft gelezen.
In het stuk over Beckett verkent Ellmann de soms heel dunne lijnen van verwantschap of de tegenstellingen tussen deze jongste van het kwartet en de drie overigen. Beckett ging in het Frans schrijven om los van zijn wortels te komen en wilde op den duur de taal laten zwijgen. In beide opzichten contrasteert hij met Joyce, wiens secretaris hij was. Interessant zijn Ellmanns opmerkingen over de affiniteit die Beckett voelde voor het latere werk van Yeats, waarin desillusie en verval onverbloemd bezongen worden, thema's waar Beckett iets heel anders mee deed in verhalen en drama's.
Beckett heeft ooit getracht een deel van Finnegans Wake in het Frans te herschrijven. Over dit vreemdste van alle boeken - en over het werk van een reeks andere schrijvers - heeft Denis Donoghue in het We Irish, een bundel essays en kritieken (Alfred A. Knopf, 275 p., f49,45). Opmerkelijk is zijn uitspraak dat Finnegans Wake ooit zal ophouden alleen maar een speeltuin voor geleerden te zijn en een echt lezerspubliek zal krijgen, want zo is het met Ulysses ook gegaan. Maar dit optimisme wordt daarna door hemzelf weerlegd als hij tracht een korte passage uit de Finnegans Wake te annoteren en enkele puzzels onverklaard moet laten.
Over de puzzel van de correcte tekst van Ulysses, waarvan de publikatie in de afgelopen jaren veel aandacht trok, heeft Donoghue enkele kritische opmerkingen die mij behartigenswaard lijken en die duidelijk maken dat Hans Waker Gabler in zijn correctie-ijver wat te star is geweest en het beter wilde weten dan Joyce zelf.
De ondertitel van Donoghues bundel (Essays on Irish Literature and Society) laat zien dat hij bij zijn literatuurbeschouwing een zeker engagement niet uit de weg gaat. Vooral in het titelessay stelt hij een probleem aan de orde dat een jongere generatie van Ierse schrijvers bezighoudt. Yeats liet het gedicht ‘The Statues’ beginnen met deze regels: ‘We Irish, born into that ancient sect / But thrown upon this filthy modern tide -’. Het probleem heeft twee kanten, nog afgezien van Yeats' dubieuze neiging steeds historie door mythe te vervangen, zoals in het bedoelde gedicht: wat is die Ierse identiteit, waardoor schrijvers uit dat land zich zouden onderscheiden van anderen? En aan welke elitaire droom ontleent Yeats de pretentie als hun woordvoerder op te treden? Donoghue bespreekt kritisch de romantische stereotypen van de Ierse literatuur en noemt zelf verdeeldheid de kernervaring voor de Ierse schrijvers. Thomas Kinsella is voor hem de dichter die dit het indrukwekkendst verbeeld heeft. In dezelfde lijn ligt het essay ‘The Literature of Trouble’, waarin Donoghue laat zien hoe Seamus Heaney in zijn taal de Ierse historie en prehistorie hoorbaar maakt en hoe hij de kloof tussen natuur en cultuur in zijn veengedichten overbrugt. Dit stuk geeft een van de beste analyses van het vroegere werk van Heaney.
JVDV