Wat Maria nog met Jezus had te verhapstukken
Verbolgenheid van vrouwen uit de wereldgeschiedenis
Als je gesproken had, Desdemona door Christine Brückner Vertaling: Gerda Meijerink Uitgever: Wereldbibliotheek, f24,50
Liesbeth Koenen
's Avonds laat in bed ben ik een super-oratrice. Haarfijn en in exact de juiste bewoordingen kan ik dan iedereen vertellen hoe het volgens mij allemaal zit in de wereld. Niets blijft er onbesproken en ik heb onweerlegbaar gelijk. Deze nachtelijke talenten deel ik met een flink deel van de wereldbevolking, en naar het lijkt ook met Christine Brückner. Haar verzonnen tirades van allerlei dames uit de wereldgeschiedenis (verzameld onder de titel Als je gesproken had, Desdemona) ademen in ieder geval precies die sfeer van: ‘En nou zal ik eens even van begin tot eind zeggen waar het op staat.’ Ze hebben dezelfde vaart, maar ook dikwijl hetzelfde verongelijkte.
Brückners idee om een stel vrouwen van uiteenlopend pluimage (letterlijk van hoer tot madonna) sprekend op te voeren is origineel, en het werkt tot op zekere hoogte ook wel. De dingen opschrijven lijkt wel wat op de dingen 's avonds in bed bedenken: bij alle twee kan niemand je in de rede vallen. Ik geloof alleen niet echt dat Brückner de gedachten van én Gudrun Ensslin, én mevrouw Goethe, én Maria (die van Jezus Christus), én Sappho en nog zo'n zootje meer goed geraden heeft. Ik denk ook dat dat niet kan.
Malvida von Meysenbug
Brückner maakt zelf ook van de gelegenheid gebruik om haar hart eens te luchten. In Een toontje lager, juffrouw von Meysenbug! Rede van de verbolgen Christine Brückner tot haar collega Meysenbug gaat ze uitvoerig in op de verschillen tussen vroeger en nu. De negentiende-eeuwse Malvida von Meysenbug was een voor haar tijd behoorlijk geëmancipeerde dame: ze verliet haar aristocratische familie omdat ze er zelf democratische ideeën op nahield en vond dat je alleen geld mag aannemen van mensen met wie je het volledig eens bent. Een dappere daad. Het lukte haar inderdaad om haar eigen brood te verdienen en het tot ‘vriendin en raadgeefster’ te brengen van beroemdheden als Richard Wagner, Friedrich Nietzsche en Romain Roland. Toch is Brückner niet echt onder de indruk van deze succes-story. Immers, alles wat von Meysenbug bereikte, had ze te danken aan haar achtergrond: haar naam, haar opvoeding, haar artistieke belangstelling effenden de weg. Ze kon inderdaad doen wat ze wilde: wonen in haar geliefde Italië, schrijven en daardoor onafhankelijk zijn. En ze dacht dat iedere vrouw ‘die keuze kon maken’. Brückner neemt haar haar kortzichtige blik kwalijk: von Meysenbugs omgang met ‘normale stervelingen’ was tot een minimum beperkt, en waarschijnlijk zou het haar niet echt meegevallen zijn om ‘haar’ Ischia te moeten delen met de hedendaagse toerist. Maar weinig vrouwen hadden een boodschap aan ‘de grote gemeente van hen die het goede, hoge en schone liefhebben’. Gelukkig bestaan er tegenwoordig heel andere zaken zoals zwangerschapsverlof, cao's en kinderbijslag: daar zijn vrouwen meer mee opgeschoten dan met het humorloze oogklepperige idealisme van von Meysenbug.
Kort gezegd: Brückner verwijt von Meysenbug dat ze een produkt van haar tijd en haar milieu is. Dat nu, lijkt me, zijn alle mensen, ook degenen die Brückner zelf laat ‘spreken’ in de rest van haar boek. Natuurlijk zijn daar niet Klytaimnestra (van Agamemnoon) of mevrouw Luther (van Maarten) aan het woord: Christine Brückner schrijft hun gedachten op en daarom doen ze zo anachronistisch modern aan. Een gedachtenexperiment als dit kan natuurlijk heel interessant zijn, vooral als degene die het uitvoert een levendige fantasie aan een knappe stijl paart, maar ik maak bezwaar tegen het feit dat aan alles maar één gedachte ten grondslag ligt: al die dames zijn zielig.
De ondertitel van het boek luidt: Verborgen woorden van verbolgen vrouwen, de achterflap vertelt dat die verbolgenheid ‘de reactie op het zwijgen dat hen werd opgelegd’ is. Nu is het een feit dat eerder de heren met wie de dames uit dit boek iets hadden, dan de dames zelf de helden van de geschiedenis geworden zijn, maar wie zegt mij dat ze daarom allemaal ongelukkig en boos waren? Voor mij had dit boek veel aan zeggingskracht gewonnen als Brückner bijvoorbeeld een stralend gelukkige Laura (die uit de gedichten van Petrarca) opgevoerd had, of wanneer ze Sappho een lofzang in plaats van een klaagzang had laten houden.
Gelukkig maken Brückners schrijftalent en haar gevoel voor humor wel wat goed. En persoonlijk kan ik me ook wel voorstellen dat Maria nog het een en ander met God te verhapstukken had: ‘Niemand heeft gevraagd of ik uitverkoren wilde zijn’, stelt ze. Aan haar zoon heeft ze bijzonder weinig plezier beleefd, vaak sprak hij haar niet eens aan met ‘moeder’ maar met ‘vrouw’. En nu hij dood is drijven de mensen de spot met haar, schelden haar uit, roepen haar na. Ze besluit na deze monoloog tegen God (antwoord komt er niet) voortaan niet meer te spreken: de verklaringen die iedereen haar vraagt kan ze toch niet geven. Als ze niet willen geloven kan zij er ook niets meer aan doen. Tegelijkertijd kan ze zo haar eigen twijfels (bijvoorbeeld over Johannes die door Jezus méér bemind werd dan zijn andere discipelen) het zwijgen opleggen.
Ook kan ik me wel voorstellen dat iemand als Gudrun Ensslin stampvoetend en scheldend door haar cel in Stammheim loopt. Brückner laat ook haar het slachtoffer van haar opvoeding zijn: als domineesdochter wisselt ze haar getier af met de ‘mantra's’ van haar jeugd. Of Gudrun Ensslin het zwijgen is opgelegd vanwege haar ‘vrouwzijn’ waag ik te betwijfelen.
Als Desdemona inderdaad gesproken had zou ze het overigens volgens Brückner over zakdoekjes gehad hebben: niet over het zakdoekje dat Othello haar gegeven had en dat, als ze het kwijt is geraakt, de leidraad voor het complete drama vormt, maar over de stapels zakdoekjes die ze zelf ‘omzoomd en van borduursels voorzien heeft’ voor Othello. Hij blijkt er niet eentje bij zich te dragen. Ik kan wel lachen om dit ‘lik op stuk geven’, maar met Shakespeare of met vrouwenemancipatie heeft het niets te maken.
■