[Voor goede raad, mits niet duur, was de Nederlander wel te vinden - vervolg]
wijs, en meer kennis van de Nederlandse taal als sleutel tot gelijkberechtiging. Vanzelfsprekend was het een sleutel die alleen voor de elite van de Indonesiërs de poorten openen zou; in dat opzicht waren de Nederlandse koloniale en inheems-Indonesische elite het niet met elkaar oneens. Maar ook voor die beperkte inheemse elite werd de toegang tot universiteit, middelbare school en Nederlandstalige lagere school nooit makkelijk gemaakt. Zeker niet als die elite wel bekwaam en geleerd, maar niet rijk was. Studiefondsen waren er weinig, en tot aan de oprichting van de hogescholen in Indië zelf moesten studenten naar Nederland om een academische vorming te krijgen. De Indische hogescholen dateren van 1920 (technische hogeschool), 1924 (rechtshogeschool), 1927 (geneeskundige hogeschool) en 1940 (faculteit der letteren). Inheemse studenten telden zij aanvankelijk weinig en de oorlog heeft verdere uitbouw gestopt. Nederland bleef bovendien trekken: de begaafdsten en welgesteldsten kozen, geheel naar Nederlandse traditie een studie in met name Leiden. Ze richtten hun eigen tijdschriften op waaruit Harry Poeze voor zijn boek met succes heeft kunnen putten; ze geven een geloofwaardig beeld van het verblijf in Holland. Wie in Nederland gestudeerd had, deelde, eenmaal teruggekeerd, niet zonder bitterheid goede raad uit aan aspirant-Leienaars van Javaanse komaf: ‘Het belangrijkste is dat men niet moet hopen werk in Nederland te vinden als er geld tekort is. Die hoop moet men nooit koesteren. En hoop ook niet dat er financiële steun van Nederlanders komt indien men in de problemen raakt. In Nederland houdt men er in het geheel niet van in zo'n geval geld te verstrekken. De hoop om geld te lenen, moet men ook uit de gedachte wegbannen. Maar de Indiërs kunnen er op vertrouwen hulp van Nederlanders te krijgen als die hulp geen financiële uitgaven inhoudt.’ Voor goede raad, mits niet duur, was
de Nederlander altijd wel te vinden. Vanzelfsprekend was het leven van de jonge Indonesiër in Nederland een beproeving: van zijn gestel, zijn zenuwen, zijn moraal en zijn portemonnee. Het verging hem zoals het vele jonge mensen in den vreemde vergaat: alle sentimenten tussen eenzaamheid enerzijds en losgeslagenheid anderszins bevolkten het gemoed. Voor sommige jonge mensen was de studie een wezensvreemde fase in hun leven omdat in hun gepriviligeerde Javaanse bestaan beroepsarbeid helemaal niet tot hun perspectief hoorde. Of zoals de aanstaande arts Abdul Rivai in 1903 ter voorlichting van zijn landgenoten thuis schrijft: ‘Voor kinderen van rijke ouders is het zeker goed om in Nederland te studeren, hoewel zij niet studeren met het doel dit of dat te worden. Mensen met veel algemene ontwikkeling zijn ook belangrijk voor ons volk.’
In scherp contrast met het gedrag dat menig Javaans rijkeluiszoontje van de prijaji (inheemse adel) tentoonspreidde, staat de diepe buiging die de meeste Indonesische studenten maakten voor Nederland. De dichter Noto Soeroto is het voorbeeld van een begaafde, geëmancipeerd man die niettemin veel van wat het kolonialisme preekt verinnerlijkt heeft, inclusief het anti-democratische van het koloniale denken. Hij schrijft in 1911: ‘Kunt gij ontkennen dat Indië zich nu verheugt in de zegeningen, welke het Nederlandsche bestuur heeft gebracht: de spoorwegen, de waterwerken, het post- en telegraphiewezen, de rechtsorde, de openbare veiligheid, kortom: de invoering der materiële beschaving, waarvan wij nu de goede vruchten plukken? (...) Zoudt gij er voor durven instaan, dat, indien Si dadap, si waroe (een Javaansche uitdrukking voor Jan, Piet en Klaas), hoe dan ook, werden ontwikkeld en op voet van gelijkheid met den boven hen staanden beschouwd, die lieden voldoende sterke beenen zouden hebben om de weelde te kunnen dragen? Denkt u voor een oogenblik in den plaats van den Nederlander. Het was niet voor niet, dat hij deze landen in bezit heeft genomen.’