Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Bunkers bouwen door René Stoute Uitgever: De Arbeiderspers, 169 p., f24,90Diny SchoutenDe heroïne moet vrij, vond René Stoute in zijn vorige verhalenbundel Uit het achterland. Tekst en wijze van het liedje dat in Bunkers bouwen gezongen wordt, zijn onveranderd gebleven: verstrekking op recept, liefst gratis. ‘Ik zou weer regelmatig kunnen werken, gebruikers hebben namelijk best hun interesses,’ betoogt verslaafde Carlos P. uit het verhaal ‘Het ongenoegen van Carlos P.’. Stoute is erg onder de indruk van dat argument. Hij hangt aan de lippen van zijn vriend en idool, ‘die het leven bij de lurven greep en het een reeks van gebeurtenissen afdwong’. Het hoogtepunt van dat bestaan wordt nader gepreciseerd: een avond stappen in België met Don en Phil Everlybrother, als dé ervaring van Carlos' in de knop gebroken leven. Het verhaal heeft voor een deel de vorm van een interview, en voor een ander deel de vorm van een zelfrechtvaardiging. Stoute verdedigt zich imaginair tegenover Carlos, die zijn vriend graag zou hebben gezien als ombudsman voor junks. Stoute voelt zich aangesproken door Carlos' idee om ‘gebruikers niet langer als onmondig te beschouwen’, en stemt van harte in met diens ‘ventilering van je ongenoegen over het niet-funtioneren van de hulpverlening aan harddruggebruikers’. Maar van een mars door de instituten komt niets terecht: de ‘kolerige’ hulpverlening is een ‘verkalkte kolos’. Het treft daarom als komiek dat het jargon der hulpverleners hier door de gebruikers is overgenomen, maar het is twijfelachtig of dat effect ook beoogd is. Door de brochuretaal is er nauwelijks sprake van een verhaal; de samenvoeging van pamflet, gedenkschrift voor een gestorven junkie (die larmoyant met ‘je’ wordt toegesproken) en korte geschiedenis van de stuff, maakt vooral een ordeloze indruk. In ‘De hobbyclub’ is evenmin sprake van veel ‘verhaal’. Het is, in ik-vorm, een episode uit een verblijf in het Huis van Bewaring. In de medegevangene Kodak, een eenzelvige en afwerende ‘ontuchter’ wordt ‘misschien wel de onaanraakbare, ja de verzwegen zoon Gods’ herkend. De leidster van de creativiteitstherapie neemt Kodaks aandacht in beslag door overdreven belangstelling voor diens bouwwerken van luciferhoutjes. Daardoor mislukken de pogingen tot ‘een diepgaand gesprek met hem over Leven & Dood, Schuld & Boete en de Zin van ons Bestaan’. Die formuleringen zijn wel erg Reviaans, maar ze helpen niet veel om het pointeloze verhaal belangwekkender te maken. ‘Warme chocolademelk’ verhaalt nóg een episode uit de gevangenis: de kerstdagen van ‘meneer Padrie’. Aan die meneer is een steekje los, en zo is hij met zijn hoofd niet zo bij het psalmzingen, het tafeltennissen, de extra sprits, de film, het kerstmenu en de warme chocolademelk. De activiteiten van de menslievende gevangenisdirectie zijn misschien ook niet opwindend genoeg om als lezer je hoofd erbij te houden; het lukte in elk geval slecht door zinnen als: ‘Het ontwaken staat in hem als op commando van een ingebouwd alarm, dat een schok teweegbrengt en enige seconden van volkomen desoriëntatie oproept.’ Maar misschien is het de bedoeling wel dat de lezer even gedesoriënteerd raakt als de arme meneer Padrie. ‘Blues voor Joshua’ gaat over een Amerikaanse neger Joshua, die zich in ‘prachtige jive-talk’ uit. Joshua poogt lid te worden van de gedetineerdencommissie, een wat vleugellam instituut dat zich zonder resultaten over de kwaliteit van de koffie buigt. Hij verliest van de enige tegenkandidaat, een dove Chinese opiumhandelaar, die door de bewaarders is geprest om zich verkiesbaar te stellen. Het verhaal eindigt met een gevoelige blues (op mondharmonica) op álle kleurrijke figuren als Joshua, ‘omdat juist de figuren die wat leven in de tent brengen vroeg of laat hun kop stoten tegen de gesloten deuren van het logge gevangeniswezen’. De ideeën in het verhaal ‘Werklust’ zijn evenzeer hoogst romantisch. In dat verhaal poogt een wat vage naamloze ‘hij’ zich te onderscheiden van zijn steuntrekkende vrienden door vuil werk te gaan verrichten op het laboratorium van een oliemaatschappij. In de hoop op de romantiek van het harde leven ‘van mannen die hun beste jaren aan hun werk hadden gegeven, kerels die gevochten hadden voor een fatsoenlijk loon naar hard werken, arbeiders die gestaakt hadden om hun recht te halen’ wordt de hoofdpersoon gedesillusioneerd. In de kantine ontmaskert hij aan de plaatstoewijzing van het personeel ‘de structuren, de obligate machtsverhouding, de oppervlakkigheid waarmee de mensen elkaar tegemoettraden en de nadrukkelijke schaduw van de Firma die hen zelfs in hun lunchpauze niet uit de kop ging. Hij zat er tussen en nooit eerder voelde hij zich zo misplaatst.’ Met dat gevoel van onbehagen is het verhaal doortrokken, maar de handeling komt in eenzelfde impasse als die der hoofdpersoon. De aantekeningen - dagboek? - ongeadresseerde brief? - van de gedetineerde uit het titelverhaal zijn weinig gestructureerd. De gevangenis wordt voorgesteld als een schimmenrijk vol halfdoden, waarin de tot een paar dagen cellulair veroordeelde zich staande probeert te houden door ‘de daad van het schrijven’. Het lijkt hem voldoende ‘om slechts te hoeven bukken’ bij wat hij meemaakt om zijn geschriften inhoud te geven, maar de minutieuze beschrijvingen van ruzies in het ‘pithok’ en gesprekken met de beheerder van de gevangenisbibliotheek (een ‘sympathieke’ moordenaar) maken het dagboek nogal drenzerig. In de deprimerende omstandigheden zijn daarvoor wel excuses te vinden, maar het doet afbreuk aan de indruk die de claustrofobische angsten van de gedetineerde hadden moeten maken. Die bouwt letterlijk bunkers door zichzelf te barricaderen; dat het dagboek eindigt met een niet-afgemaakte zin geeft de suggestie van zelfmoord. Het kan zijn dat Stoute in de zes verhalen, thematisch verbonden als ‘berichten uit het achterland’, de schoonheid van het verschrikkelijke heeft willen bezingen, maar het is lyriek waar het hart nogal depri van raakt. ■ |
|