Getrimde gestalte
Adri en zijn beeldschone Vanessa beheren hun buitengoed samen met twee andere Barbie-poppen: een zekere Jacky, eveneens voormalig ambtenaar, die graag met Adri naar bed wil. maar de sukkel merkt dat niet eens, en de jonge Suzette, die zich mag verheugen ‘in het bezit van een paar vrijpostig vooruit stekende en nogal sterk opzij wijzende tieten van gewicht. Sculpturale borsten die een apart levend, bijzonder expressief deel van haar overigens flink getrimde gestalte zijn.’
Dit is ongeveer de toonzetting van een groot deel van De goudwaterbron: het had als feuilleton in Penthouse niet misstaan. Met die Suzette raakt Adri na verloop van tijd in hun zwembad aan het neuken: hij is nu eenmaal geobsedeerd door naar ‘rariteiten van borsten’ (dit verzin ik niet, dit staat er), en de versmade Jacky is daar bij toeval getuige van: ‘op dat ogenblik kreeg ze heel sterk zin om een uur of twee woest paard te rijden’ (dit verzin ik ook niet, dit schrijft Raes).
Behalve uit een curieus verhaal, een paar doodlopende stegen en een natte droom bestaat De goudwaterbron uit een onnoemelijke hoeveelheid details waarvan elke functie of aardigheid ver te zoeken is. In het hoofdstuk ‘Beslissende momenten’ dineert Adri met een bevriende kenner van politieke intriges: ‘nadat de Château Lafaurie-Peyraguey - un Premier Cru exquis, naar het advies van de maïtre de chai - is uitgeschonken’, begint het gesprek. Het kapittel eindigt ‘terwijl ze opkijken en achteruit leunen om de obers het opdienen van het hoofdgerecht met de bijbehorende wijn gemakkelijker te maken’. Dat zijn nu rariteiten van vertellen; het hele boek bestaat meer uit vulling dan levend weefsel, en - om met Raes te spreken - bijzonder expressief wordt het dan ook nergens.
Erger nog dan de mankementen van plot en verteltrant is in De goudwaterbron de stijl, zoals uit een handvol citaten al gebleken zal zijn. Een paar ten overvloede: Vanessa draagt een bikini - ‘zoals ze heel dicht bij hem gehurkt zat zag hij het grootste deel van haar borsten in de mini driehoekjes, en zijn blik gleed door het oudste mannelijk instinct gedreven af naar de duidelijke verdikking tussen haar gespannen dijen. Haar tanga verhulde weinig. Een deel van haar schaamhaartjes kwam vrijpostig onder de randjes van haar broekje uit. Ze leken hem plagend uit te dagen.’ Zou Raes nu echt geil worden van ‘duidelijke verdikkingen’?
Of neem deze, over Jacky die Adri wel eens in vergaderingen mcemaakt: ‘Ze voelt niet goed wat ze aan hem heeft. Ze kan hem niet peilen. Instinctmatig wacht ze af tot hij duidelijker geprofileerd naar voren komt.’ Of over Adri en zijn politieke helper: ‘De hardwerkende vrienden genoten van een welverdiend slokje en bliezen, de benen languit strekkend, uit. De zon scheen heerlijk. Het was een prachtige dag.’
Of, ten slotte, over Suzette: ‘Ze huppelt en springt als een jong geitje en met een natuurlijke exuberantie die aanstekelijk werkt. Met haar participatie aan de fitness-oefeningen groeit er altijd dadelijk een opgetogen sfeertje van leut en jeugdigheid.’ Het is, bladzijde na bladzijde, gênant, flauw en net zo onzinnig als een kasteelromannetje. Het spijt me, maar het is niet anders.
Het had namelijk nog anders kunnen uitvallen als in verhaal en stijl, plot en tekst, de lezer iets ironisch zou kunnen ontwaren: een parodie op bepaalde vormen van lectuur, een badinage over het verscheurde land dat België is, of over het geprangde werelddeel Europa. Waarschijnlijk heeft Hugo Raes iets dergelijks wel op het oog gehad (volgens de flaptekst ‘noemt hij dit boek een symbolische vertelling of een parabel’), maar dan heeft hij zijn doel toch op vele meters gemist.
Een ‘parabel’ vraagt misschien nog wel meer dan een verhaal dat rechttoe, rechtaan verteld is, om een dwingende samenhang, om aanstekelijkheid in de stijl, en om een onvermijdelijke slotsom, kijk maar naar de Reinaert. Wie de draak wil steken, heeft niets aan een stomp wapen, en bij De goudwaterbron laat zich geen andere les of boodschap bedenken dan dat er een fel contrast bestaat tussen het luxueuze leven van de zeer rijken en de rotzooi die ze ondertussen veroorzaken. Wie dat nog niet wist, heeft de laatste jaren slecht opgelet, en vooral: wie dat niet beter vertelt, dat niet scherper inpepert dan al door zo velen gedaan is, slaat de plank mis en riskeert een onvoldoende als romancier.
Raes zou dat horen te weten, want in Een faun met kille horentjes haalt hij Jorge Luis Borges aan: ‘Een boek dat niet zijn contraboek bevat, wordt niet als compleet beschouwd.’ Een boek als dit over De goudwaterbron, zo plat als een frank, melig, inefficiënt en geestloos, mag door iemand die aan vorige romans en verhalen goede herinneringen bewaart, niet als compleet, of zelfs maar als presentabel worden afgeschilderd; het is zonde dat ik het zeg.
■