Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Volledig dichtwerk door J.A. Dèr Mouw (Adwaita) Geredigeerd en van commentaar voorzien door prof. dr. H. van den Bergh. dr. A.M. Cram-Magré en prof. dr. M.F. Fresco Uitgever: G.A. van Oorschot, 896 p., f95,-Guus MiddagHet heeft de poëzie van J.A. Dèr Mouw (1863-1919) de laatste jaren niet aan aandacht ontbroken. Gerrit Komrij nam hem met tien gedichten, het maximum, op in zijn bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw. Komrij maakte ook een bloemlezing van zo'n 150 gedichten uit Dèr Mouws oeuvre, onder de titel 'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. Dichters als Jan Kuijper en Rob Schouten verklaarden zich schatplichtig. C. Buddingh' beschouwde hem in zijn ‘Kleine ode aan Adwaita’ als ‘de grootste dichter die ons land ooit heeft/voortgebracht, groter dan Hooft, Huygens, Breero,/Bloem, Gorter, Achterberg, Lucebert zelfs’. De documenten betreffende het schandaal in Doetinchem werden uitgegeven, terwijl er in de tijdschriften een flink aantal artikelen over zijn werk verscheen, vooral van de hand van M.F. Fresco, die er in 1984 een 345 pagina's tellend Literair Archief-deel mee vulde. Het heeft er dus veel van weg dat de tijd rijp is voor Dèr Mouw, in ieder geval rijper dan voor bijvoorbeeld Boutens, Verwey of Roland Holst. Het nu verschenen Volledig dichtwerk van Dèr Mouw is ‘een wetenschappelijk verantwoorde leeseditie’, waarmee de redactie beoogde ‘het werk van de dichter voor een breed publiek toegankelijk’ te maken. Dit betekent dat op de ongeveer 600 bladzijden poëzie nog eens 300 bladzijden volgen met een register op beginregels, een repertorium van belangrijke namen en begrippen, een glossarium van minder gangbare namen en termen, een kleine biografie, een bibliografie, een verantwoording en een uitgebreid commentaar bij elk gedicht, met druk- en handschriftgegevens, opgave van secundaire literatuur, woordverklaringen, interne verwijzingen en - vooral - een interpretatie. Het betreft hier dus niet zozeer een leeseditie als wel een studie-uitgave, waarin een schat aan gegevens over Dèr Mouws poëzie is bijeengebracht. Zijn poëzie is, al doen de vele handreikingen aan de lezer van de bezorgers anders vermoeden, erg verstaanbaar, en dat zal ook de belangrijkste reden zijn waarom hij nu gelezen wordt. Hij is wel eens duister en gewrocht - zelfs opvallend vaak als je dit vollédig dichtwerk leest (‘Opbonst schokkend uit Brahmans dodenkrochten/'t ondergronds dondren van worstlende machten,/tot machtloosheid door wijdkronklende nachten/gekneld in gluiprig net van slangenbochten,’ maar zijn reputatie heeft hij toch vooral te danken aan zijn eenvoudige gedichten. Dèr Mouw schreef net zo gemakkelijk over auto's, vliegtuigen, treinen en trams als over een natuurtafereel; net zo gemakkelijk over seks en erotiek als over het mystieke gevoel van eenwording met alles, en dat vaak in een voor die tijd revolutionair alledaags idioom. Van die verzoening binnen één gedicht van het hogere met het lagere zijn tientallen voorbeelden te geven: Parthenon en draaiorgel, Melkweg en kindertraan, God en poffertjes, de Vader en zuurkool, Brahman en de hoerenbuurt. Het zijn allemaal variaties op wat zijn beroemdste regel is geworden: 'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. Al deze gedichten gaan terug op een bevrijdend inzicht en een religieuze ervaring die hem rond 1913, toen hij vijftig jaar oud was, ten deel vielen: het inzicht dat de absolute waarheid niet langs de weg van het intellect te bereiken valt en de ervaring deel uit te maken van Het Al. Het bevrijdende inzicht ‘dat zijn metafysisch Ik wezensgelijk is met het allesomvattende, onbegrensde en eeuwige Zijn’, zoals Cram-Magré in haar biografische aantekeningen zegt. | |
ZendingsdriftDe honderden gedichten die hij daarna in de korte periode van zes jaar schreef, zijn evenzovele illustraties van deze wijsheid. Een zekere zendingsdrift kan hem niet ontzegd worden. Volgens Cram-Magré voelde hij het ook werkelijk ‘als zijn levensopdracht in Godsbesef, dit eeuwigheidsbeleven vanuit zijn ervaring, zijn persoonlijkheid en met de beelden die tot zijn wetenschaps- en levenssfeer behoorden aan anderen over te dragen, hen dit te doen beleven.’ Poëzie met een boodschap is zelden grote poëzie, en Dèr Mouws gedichten bevatten nog al eens een boodschap en bovendien meestal dezelfde. Eentonigheid kan hem overigens niet verweten worden. Het geloof wordt in sommige gedichten zo extatisch beleden dat Gorters socialistische verzen (waarmee ze wel eens vergeleken zijn) erbij verbleken:
O - O; de glorie van mijn Brahmanheid!
en
(...) - O, daar is 't,
daar is 't! Nu weet 'k weer, wat ik altijd wist:
Ja, ja, ja, ja: Ik ben het wereld-Zelf.
In andere gedichten wordt de Brahmaniaanse wijsheid ingetogen beschreven, met moeite herwonnen of ironisch betwijfeld. Bijvoorbeeld in het volgende, nagelaten gedicht, een van de zestig gedichten die in de Verzamelde Werken (1947-1951) nog niet voorkwamen:
VAN ALLE dieren houd ik, maar een hond!
Tot in mijn ruggemerg snerpt scherp zijn blaf.
Trouw uit karakterloosheid, sluw en laf.
Tot in mijn keel ruik ik zijn stank.
Hij piest tegen elk ding,
ellendeling,
verpieterde proleet,
verslapte dekadent die Barzoi heet.
En 't spijt me zo, dat ik me niet vergis
en zelfs zo'n stinkend piesbeest Brahman is.
Dèr Mouw was kennelijk, ondanks zijn Brahmanisme, niet erg gesteld op honden. Die indruk wordt bevestigd door het commentaar bij dit gedicht: ‘De felle afkeer van (stinkende en blaffende) honden, zelfs hier t.a.v. de oververfijnde rashond (Barzoi), is bekend. Hij kon vooral niet tegen het geblaf, was in het algemeen overgevoelig voor geluid. (Persoonlijke mededeling van de dochter van de dichter.) Bovendien uit hij die afkeer van honden al in een veel vroegere brief (...): “Toch moet de dichter toegeven dat ook de hond deel is van Brahmans zelfontvouwing in de wereld.”’ De commentaren van de bezorgers bevatten wel vaker overbodige informatie (‘Let op de harde c-alliteratie, die de profetische kracht er a.h.w. inhamert’, ‘Let op de sterke d-alliteratie en de Horatiaanse enigszins agonale wending’, ‘het versje is als steeds elegant-retorisch van stijl’), al is het duidelijk dat zij gemaakt zijn met een grote liefde voor de tekst en de dichter ervan: ‘Het ware inzicht is bereikt!’ roepen de bezorgers al bij het vierde gedicht uit.
Dèr Mouw temidden van zijn leerlingen van het Doetinchems Gymnasium
Het vervelende van dit soort commentaar is dat het zich niet op de achtergrond houdt, maar zich tussen tekst en lezer probeert te dringen. Misschien was dat ook wel de bedoeling, gezien ook de eigenzinnigheid waarmee de redactie met de nagelaten gedichten is omgesprongen. Uit de varianten is ‘een beperkte keus’ gemaakt, die bovendien ‘nogal arbitrair’ is. In de praktijk blijken veel nagelaten gedichten en schetsen zogenaamde compositieteksten te zijn: door de redactie zelf uit verschillende versies samengesteld, wat volgens mij helemaal niet ‘wetenschappelijk verantwoord’ is. Curieus is ook dat op plaatsen waar het handschrift onduidelijk was, onderscheid is gemaakt tussen lezingen van Fresco (aangegeven met het teken Fr) en die van Van den Bergh (VdB) Er valt wel meer af te dingen op deze uitgave. Het belangrijkste bezwaar is in feite dat er te veel in staat. Zo bevat zij een prachtig ‘Repertorium’ van belangrijke namen en begrippen met vindplaatsen, lopend van aapje tot Zijnsformule, dat echter nogal willekeurig is samengesteld. Een belangrijk begrip als zuurkool, dat in Dèr Mouws werk één keer voorkomt, is er wel in opgenomen, maar de doperwtjes en knolrapen uit een ander gedicht ontbreken.
Het hele perk was vol: je zag geen zand.
De paarsen leken ernstige oude heertjes,
de bruinen glanzend-moll'ge, goed'ge beertjes,
de gelen pluimen van een goudfazant;
en massa's witten stonden om de rand,
zo wit als vlinders of als duiveveertjes,
met roomse kindertjes in Pinksterkleertjes,
die om iets heiligs heen staan, hand in hand -
Verwilderd is 't, deels plat, deels uitgeschoten,
zodat ik - 'k zie ze nog - die mooie groten
in de verschrompelden nauwlijks herken;
maar even lang als toen sta ik te kijken:
ze deden goed hun best; 't mag nu niet lijken,
alsof 'k voor 't vroeger moois ondankbaar ben.
Het verlangen van de redactie om zoveel mogelijk uit te leggen is opmerkelijk aangezien Dèr Mouw zelf al zo uitleggerig is, - tot zijn eigen nadeel overigens. Zijn dichterlijke bevlogenheid moet het nogal eens afleggen tegen zijn didactische bevlogenheid. Tot dit genre behoort het volgende sonnet, uit de cyclus ‘In de hoogte’:
'k Zit, wachtend heerser, in mijn vleugelwagen;
'k zie 't wereldlicht over de vlerken schijnen,
wier spanning, glad, met lang welvende lijnen,
straks veren zal achter de motorslagen.
Ik weet: bestand tegen de hardste vlagen
zijn de twee grote vlakken, mijn kwatrijnen,
en mijn terzinen zullen, de twee kleinen,
't evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen.
Diep uit de wereld spoot in macht'ge stralen
de kracht, die door de storm de schroef doet malen,
dat hij, wazige schijf, schijnt stil te staan;
mij, boven lichtende aarde in 't zwart verloren,
zal 't sterrelicht groeten met meteoren.
Het dreunt. - De aarde zinkt weg. - Vooruit, mijn zwaan!
Het vliegtuig wordt hier tot evenbeeld van het sonnet: de twee bovenste vleugels zijn de kwatrijnen, de twee onderste de terzinen. En zoals de benzine (diep uit de aarde) de propeller doet draaien, teneinde de vleugelwagen de lucht in te krijgen, zo moet de inspiratie (diep uit het onbewuste) de schroef van de verbeelding in gang zetten, teneinde het gedicht van de grond te krijgen. Het vliegtuigje, het gedicht, wordt zo de middelaar tussen hoog en laag, hemel en aarde; daartussen moet het zijn evenwicht bewaren. Zo ongeveer wordt dit gedicht ook in het commentaar geduid. Er is zelfs een illustratie van een heel gezellig dubbeldekkertje uit het begin van deze eeuw aan toegevoegd, dat zich echter in zoverre van het door Dèr Mouw beschreven type onderscheidt, dat de bovenste vleugel niet uit twee delen (‘twee grote vlakken, mijn kwatrijnen’) bestaat, maar uit één deel. Op deze manier gaat Dèr Mouw vaak te werk. Het gedicht zit mooi in elkaar, is ook (zeker voor die tijd) verrassend van beeldspraak, heeft een functioneel ritmisch schommelingetje in regel 8 en een vlotte, alledaagse aansporing tot besluit, - maar het blijft een gewilde allegorie, een procédé. In zijn poëzie ligt het gevaar van procédévorming voortdurend op de loer, zoals je dat bijvoorbeeld ook aantreft in de poëzie van Achterberg die soms al te gemakkelijk zijn inspiratie vond in natuurkundige beeldspraak. | |
SpreektaalHet bijzondere van de poëzie van Dèr Mouw is dat er niet in gezocht wordt. Hij was niet, zoals bijvoorbeeld Leopold of Nijhoff, een zoeker, maar een vinder, beter nog: iemand die
Vervolg op pagina 16 |
|