Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Geheim dagboek 1956-1957 (deel 6) door Hans Warren Uitgever: Bert Bakker, 227 p., f29,90Wim HottentotHans als huisman, even ten noorden van Parijs. Wie Warrens biografie kent, wist dat het komen moest. Helaas voorbij het hoeren en snoeren aan de zelfkant van Pigalle. De vita activa wordt zogezegd ingewisseld voor de vita contemplativa of wellicht nog eerder sedentaria, het zittende, huishoudelijke leven. Hans wast, kookt, doet boodschappen, past op eerst één, later zelfs twee dochters. Hij vertaalt tussen de bedrijven door om den brode en schrijft zijn literaire kritieken en zijn Dagboek. Poëzie nauwelijks: ‘Ik heb de laatste tijd zelden de behoefte om een vers te schrijven (...) Ik heb altijd periodes van poëtische drift en dan jaren van leegte gekend. Vermoedelijk bestaat er bij mij een sterke samenhang tussen dichterlijke aandrang en seksualiteit.’ Een bekend geluid. In Deel 5 stond al: ‘Als ik niet verliefd ben valt de poëtische motor snel stil bij mij. Liefde, verliefdheid is mijn drijfveer.’ En in april 1957 oordeelt Warren: ‘Zoals uit heftige botsingen, oorlogen zelfs, nieuwe ideeën ontstaan - zo ontstaat vaak kunst in ogenblikken van ondraaglijke spanning, verscheurende ellende. Vrede, geluk, ze leiden snel tot tevredenheid, gezapigheid. Familiegeluk met vrouw en kinderen - misschien ben ik nooit zo dicht bij de mogelijkheid geweest als nu. Het is verleidelijk te overwegen dat dit het hoogste geluk is op aarde. Maar ieder weet toch beter? Het neerschrijven is al een oordeel. Wat heeft het opgeleverd in de kunst, in de dichtkunst?’ Vrouw Mabel verdient het geld met geven van Engelse les aan stierlijk verwende monstertjes uit de Parijse haute-bourgeoisie. Als Mabel heel zwaar bevalt van de tweede dochter, Beryl, vervangt Hans haar, met moeite. Het lijkt daar in 1956 wel een Nederlandse middenschool dertig jaar later: ‘Ze maken zo'n lawaai in de klas dat je degene die een beurt heeft niet kunt verstaan. Het eten tijdens de lessen en het haarkammen is niet af te leren. Toen ik merkte dat ze nimmer huiswerk maken gaf ik dat niet meer op. Strafwerk maken ze ook nooit, (...) dat gaf ik dus helemaal niet op. Welk onderwerp je aansnijdt, ze weten van niets. Niet in het Engels, maar ook niet in het Frans.’ Dit citaat ter bemoediging en vertroosting van hedendaagse talendocenten. Het kan altijd erger.
Zoals het hoort in een dagboek spelen de herinnering - al is het maar die uit de droom - en de bespiegeling weer hun gepaste rol: de jeugd in Borssele, erotische fantasieën, aanzetten tot verhalen of gedichten, reflecties op de natuur, op andermans werk, zowel in de literaire als in de beeldende kunst. Opvallend veel over vogels dit keer. Ook de klacht, ander typisch verschijnsel van het genre, vervult weer zijn prominente plaats: vooral de behuizing in een vochtig en kil atelier, alsmede de buren en de drenzende kinderen zijn goed voor regelmatig weerkerende litanieën. De problemen bij het vinden van een goede woning worden in de loop van 1957 zo groot dat het echtpaar besluit Frankrijk te verlaten, terug naar Zeeland, naar Kloetinge, waar Warren nog altijd woont. Mabel gaat werken aan het lyceum in Goes. Er wordt niet alleen geklaagd. Warren belijdt ook met een zekere regelmaat zijn liefde voor vrouw en dochters, al misleidt hij zichzelf niet over zijn homoseksuele gevoelens, die vooral in fantasieën over Arabische jongensprinsen tot uiting komen. Variatie is, kortom, geen probleem. Die afwisseling moet een van de verklaringen zijn voor de artistieke geslaagdheid van het dagboek als geheel - voor zover dat nu te overzien valt - en ook voor het publiekssucces ervan: sommige delen zijn al aan een negende druk toe. Enkele gedichten die ik al jaren kende krijgen opeens een context of een gezicht. Zo blijkt ‘Voor een jonge dichter’ uit Tussen Hybris en Vergaan (1969) al in 1956 geschreven te zijn:
Aardige brieven, verzen met ‘iets’, een telefoontje,
en nu je naar me toe komt fietsen
schenk ik je gespannen kuiten,
ogen vol zeelicht van de kust
en een lok die telkens voorover valt...
De jonge dichter is Hans Verhagen, die Warren ontmoet tijdens een kort verblijf in Zeeland: ‘De stem van de jongen klonk, door de telefoon, bijzonder verleidelijk. Mooi, laag, en beschaafd timbre (...) In levenden lijve viel hij erg tegen: een bril met dikke glazen, vuile tanden, nog vuiler nagels, slordig, niet goed gebouwd. Maar wel een aardige kerel.’ Verhagen blijkt ook verantwoordelijk voor de titel van de bundel Saïd. Mooi als herinnering aan een volkomen voorbij verleden vind ik het verhaal over de stokoude beeldhouwer Raymond Sudre, maker van een aantal beelden van vrouwen uit Zeeland. Sudre blijkt in 1903, tijdens een soort Grand Tour door Europa, in Middelburg een drietal Zeeuwse Gratiën te hebben gezien, prachtig in klederdracht gestoken. Hij vond uit dat het de drie dochters van de herbergier uit Wemeldinge waren, waar hij de volgende dag, deels te voet(!), heenging. Twee maanden logeerde hij in de herberg, terwijl hij de meisjes zo ver wist te krijgen dat ze als model voor hem poseerden, in hun prachtige kledij. Als Sudre's morgens om vier uur weer vertrekt naar Frankrijk loopt het hele dorp uit ten afscheid: ‘Ze hadden een fiets voor hem geleend, opdat hij niet naar de trein in Kapelle zou hoeven te lopen.’ De beroemde porseleinfabriek van Sèvres zou enkele van Sudre's Zeeuwse meisjes in massaproduktie nemen. Significant voor de introverte aard en het, naar mijn gevoel, wat onwezenlijke en naïeve wereldbeeld van de schrijver is de afwezigheid van enige reflectie op de uiterst gespannen politieke situatie van eind 1956: de Suezkanaal-crisis en de Russische inval in Hongarije komen slechts zijdelings ter sprake. De rol van Frankrijk in Egypte of de Algerijnse opstand zelfs helemaal niet, terwijl dat in Parijs toch het gesprek van de dag zal zijn geweest. Maar misschien moet ik eerder spreken van een filosofische gelatenheid: ‘Ik ben tamelijk immuun geworden door de constante dreiging van oorlog die al sedert 1945 heerst. Het soepje voor de naaste, in dit geval Beryl die haar fles wil, is mogelijk inderdaad het belangrijkste van al in dit eenmalige, zinloze leven dat zo heerlijk zou kunnen zijn.’ Het valt me overigens op hoezeer er, ondanks het incidentele karakter van het beschrevene, toch steeds structurerende elementen blijken op te treden. Kruipt het bloed bij de schrijver waar het niet gaan kan of ben je als getrainde lezer geneigd hoe dan ook naar eenheidscheppende elementen te zoeken? In dit dagboek vormt de moeizame relatie tussen Mohamed Lamarène, aan wie Warren in de bundel Saïd (1957) menig gedicht wijdde, en diens jonger vriendje Sidali zo'n element. We zien Mohamed langzaam, maar met noodlottige zekerheid, verloederen. Op de meest onverwachte momenten valt het tweetal of een van beiden bij de Warrens binnen, in levenden lijve of via brieven, telefoontjes en noodkreten van derden. Ze moeten gevoed, gekleed, getroost, te slapen gelegd worden, het is een ware terreur: ‘Voor het eerst heb ik openlijk tegen Mabel gezegd dat ik hoopte voor een poos van hun bezoeken verschoond te blijven. ‘“Nou, hoe ik er over denk begrijp je wel,” zei ze enkel.’ Mabel blijft voor de lezer een raadselachtige vrouw. Ze heeft een zwakke gezondheid in deze jaren, maar klaarblijkelijk een sterk karakter. Haar hoor je niet klagen. Ik heb me inderdaad al bij heel wat gebeurtenissen afgevraagd hoe zij er over gedacht zal hebben. Maar een van de eigenaardigheden van het genre ‘dagboek’ is natuurlijk nu net dat we dat - anders dan bij een roman - niet te weten zullen komen. ■ |
|