Evergreens
Wie verstandig deed, bewaarde na het verlaten van de middelbare school zijn Raaf en Griss, of Lodewicks Literatuurgeschiedenis en bloemlezing, wie het niet was, herstelde het verzuim met de aanschaf van Van Vrieslands Spiegel van de Nederlandse poëzie, de grote Komrij, of - maar dan desnoods - Buddingh's Is deze ook goed, meneer? Dat laatste boekje is niet meer verkrijgbaar. Raaf en Griss zijn mét de Hogere Burgerschool ten onder gegaan, Lodewick is in nieuwe versie verminkt door onuitstaanbaar geleuter over ‘de socioculturele codes van het tijdvak’, maar een verkorte versie (één deel, f25, -) van Van Vriesland is tegenwoordig te koop, die z'n geld meer waard is dan Robert-Henk Zuidinga's bloemlezing Gelezen worden ze ontelbre malen de bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur. (Sijthoff, f23,75): honderdzestien evergreens, waarvan er zeventig ook in Buddingh' staan. Men krijgt niet echt de indruk dat Zuidinga ‘veel strijds gestreden of kruys en leedts geleden’ heeft voor het maken van zijn keuze - die hij overigens zo beleefd is om ‘subjectief’ te noemen. Niet tot zijn ‘canon’ (wat een vervelend modewoord begint dat toch te worden) horen Van der Waals' Het geitenweitje, Prins' De bruid, Adama van Schcltema's Kindergedachten en Gerhardts Het carillon: de vier dichters ontbreken geheel. Ik zou niet denken dat Achterbergs Typiste ‘blijvender’ is dan het niet opgenomen De werkster. Van Nijhoff ontbreekt De moeder de vrouw, wat zonderling is, want in zijn inleiding noemt Zuidinga ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ als een
van vijf voorbeelden van ‘de bekendste, geliefdste en meest geciteerde’ regels. Van Buddingh' koos Zuidinga diens Pluk de dag, een keuze die nauwelijks te motiveren valt, want het bestaan van het gedicht over het Heinz' sandwichspread-dekseltje mag dan een ieder bekend zijn, ik ben nooit iemand tegengekomen die er een regel van uit z'n hoofde kende. Een leuk extra is Zuidinga's register op de bekendste regels. Het biedt een onbedoelde lest op geletterdheid. Ik verbeeld me heel wat door mijn score. Slechts zeven regels kon ik niet thuisbrengen, maar mijn hovaardij zet me aan tot ongeloof of dat echt wel klassieke regels zijn: ‘Mijn vader riep mij om een stuiter een stoter een vogel van niets’ (Koos Schuur), ‘Er blies een vrouw op een fluit van zomaar, van zomaar, van zomermiddagslaapje (Jan Wit), ‘Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato’ (Hans Andreus), ‘Onverwacht en plotseling stond de prunus deze morgen’ (Garmt Stuiveling), ‘De echo raapt gehaast haar stappen op’ (Paul Rodenko), ‘Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen’ (Bertus Aafjes), en ‘Toen de dag was weggelopen in het zachte gras’ (Hans Lodeizen). Voor de Geletterd?-lezeres uit Nijverdal, die zo graag zou willen weten van wie de regel ‘Als ik word opgewekt, dan wil ik tussen halmen staan’ is, biedt de bundel geen soelaas, misschien omdat Zuidinga ‘werk van dichters die bekendheid genieten bij een specifieke groep lezers, bijvoorbeeld katholieke of christelijke’ buiten beschouwing liet.
DS