Niet afgehandelde zaken
Hans Joachim Schädlich
Nieuwe regeringen, nieuwe ideologieën - Tallhover blijft zijn principe trouw; hij, de geboren ordebewaarder, blijft het principe dat hij is, want ‘een generaal moet weten hoe men veldslagen wint, niet voor wie’. In die zin is hij werktuig, hij vraagt niet naar de morele inhoud van zijn werk. Maar als de Partij, de SED, zich na de gebeurtenissen van 1953 om tactische redenen toegeeflijk tegenover de kerk opstelt, kan Tallhover de koers niet meer volgen; voor tactiek is hij niet gevoelig. Hij klimt in de pen en schrijft een brief aan de ‘zeer geëerde kameraad minister-president’. In feite hoeft hij, om zijn argumenten te onderbouwen, alleen een oud rapport uit het archief te vissen dat hij zelf ten behoeve van het nazibewind heeft opgesteld, met suggesties voor maatregelen om de ondermijnende activiteiten van de kerk te stoppen.
Maar nu laat de staat Tallhover vallen. Zijn dienstijver komt ongelegen. Hij wordt overgeplaatst naar het archief. Onvrede maakt zich van hem meester, geen onvrede met de staat, maar onvrede dat ‘zoveel zaken onafgehandeld zijn gebleven’.
Het knappe is dat Schädlich zijn episodes zo heeft uitgekozen dat Tallhovers bemoeienissen wel op niets moeten uitlopen, omdat alles nu eenmaal gebeurd is zoals het is gebeurd, historisch geboekstaafd - of omdat de feitelijke waarheid niet te achterhalen valt: in dat geval wordt de nood van de ontbrekende gegevens een deugd voor het verhaal. Zaken blijven onafgesloten, Tallhover kan de geschiedenis van de vervolging van andersdenkenden niet corrigeren.
Als Tallhover dan, ontgoocheld maar niet wankelmoedig, uit het gevoel zijn plicht te hebben verzaakt de enig correcte conclusie trekt en zichzelf in staat van beschuldiging stelt, slaat het gevoel van de lezer, die tot dusver steeds door Schädlich naar een vorm van sympathie of in ieder geval mededogen mét de op zichzelf uiterst onsympathieke onderdaan is gemanipuleerd, volstrekt om: op het moment dat deze grijze ridder van de droevige figuur, tragisch in zijn blinde zieligheid, zichzelf aanklaagt, richt het gevoel van de lezer zich agressief tegen het systeem waarin de Tallhovers leven en functioneren; tegen de ordenende (politie)staat die de menselijke vrijheid niet respecteert en desnoods over lijken gaat. Voor deze staat (in al zijn historische verschijningsvormen) is er in dit boek géén mededogen.
Schädlich stelt daarbij niet oppervlakkig en bot bijvoorbeeld nationaal-socialisme en socialisme in de DDR op één lijn: hij nagelt niet direct de schending van de mensenrechten aan de schandpaal. ‘Zo goed moet politiek wel zijn, dat een politieman geen politiek hoeft te bedrijven.’ De lezer denkt daar natuurlijk het zijne van. Zo impliciet schrijft Schädlich, zo omzichtig, met grote schrijfkunst. Hij demonstreert het fatale principe dat in de negentiende en twintigste eeuw niet alleen in Duitsland zulke afschuwelijke gevolgen heeft gehad, en hij creëert aan de ene kant, misschien zelfs tegen wil en dank (het boek heet geen roman), een volledig overtuigende romanfiguur, ondanks alle vervreemdingseffecten. Maar aan de andere kant voert juist de vondst van de ‘onmogelijke’ biografie de lezer telkens weer naar de werkelijkheid van de fictie terug en schept afstand. Hetzelfde effect bereikt Schädlich ook door het gebruik van ambtenarentaal uit verschillende perioden maar dan in zijn geheel eigen dictie, omgegoten en ingelijfd, zodat er iets als een poëzie van de bureaucratie ontstaat, kort en bondig, hortend en stotend, wakker houdend, verhinderend dat men zich laat meedrijven op de golven van vloeiende volzinnen.
Zo is Hans Joachim Schädlich erin geslaagd in zijn eerste grote prozawerk op een zelden voorkomend niveau afstand-houden en inleving, meedenken en meevoelen, kritische distantie en emotionele betrokkenheid in evenwicht te houden.
■