Hermanus van den Burg
Vervolg van pagina 3
Postuum liet zyn weduwe nog De XLIV Historise Boeken van Justinus, In Nederduidse Helden-Vaarzen overgebragt verschijnen, een omvangrijke berijming waar hij dertig jaar op ploeterde. Deze publikatie was voor de dichter niet nodig geweest, want Van den Burg had tijdens zijn leven verscheidene keren herhaald, wat hij reeds in 1718 schreef:
Ik beklaag my geenszins wegens de weinige agting die men heeft voor 't geen ik hebbe gemaakt; want, alzo ik voornamentlyk my zelve twé-sins hebbe beoogt, is het my zeer onverschillig wat men met myne werkjes nà myn doodt zal uivoeren; want ik heb 'er niet naar getragt te leven na dat ik zal zyn gesturven.
Zijn lichaam werd begraven bij de Zuiderkerk in Amsterdam, in aarde die in 1979 verkocht werd aan de gemeente Monncikendam, waar menig bezitter van een nieuwbouwwoning destijds schedels en beenderen in zijn tuintje aantrof. Misschien ook van Hermanus die volgens Weijerman zo blind was als ‘een Tuynmol’. Het werk van Van den Burg werd na zijn dood niet geheel vergeten; gedeelten verschenen in de volgende eeuwen in bloemlezingen (onder andere in verband met het incest-‘schandaal in Holland’ rond de dichterstaatsman Onno Zwier van Haren) en in werk van anderen, zoals de satirische auteur Nicolaas Hoefnagel. Tot in het begin van deze eeuw werd Hermanus van den Burg in de literaire handboeken steeds genoemd als een dichter over ‘Wijntje en Trijntje’.
Over de kwaliteiten van het werk van de wat tobberige broodschrijver uit de achttiende eeuw over wie Jacob Bicker Raye in zijn bekende dagboek schreef dat hij ‘een groot poeet’ geweest moet zijn ‘en een seer verstandig karel, die sijn bequamhijt veeltijts ten nadeele van sijnselfs gebruykte’, kan de huidige lezer, dank zij Van Vriesland en Komrij, zich een klein beetje een oordeel vormen. Doch er is nog veel meer dat het lezen waard is van Hermanus van den Burg, voor die 't behaagt.
■