Humeuren & temperamenten
Bescheidenheid
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Voor mensen die van zichzelf zeggen dat ze bescheiden zijn, zo heb ik altijd geleerd, moet je oppassen. Doorgaans komt het bij die lui neer op een bescheidenheid voor het schellinkje - om geld en moeite uit te sparen. Ze drinken weinig en eten gewoontjes: anders zouden ze, stel je voor, ook anderen eens een glas moeten aanbieden of zelfs fêteren. Ze stellen prijs op ‘informeel’: ze zouden anders, gruwel der gruwelen, eens een deur voor iemand moeten openhouden, ja iemand een jas moeten aanreiken - plichtplegingen die, hoe dan ook, een vorm van inspanning, zelfs van hersenwerk vereisen. Hun bescheidenheid is een excuus voor schrieperigheid en luiheid.
Het zijn dezelfde mensen die thuis urenlang voor de spiegel staan en over niemand anders kunnen praten dan over zichzelf. Ze cijferen zich voor de buitenwacht weg, vlakken zich uit, maken zich klein en houden het allemachtig simpel, ze hebben een afkeer van gebaren, van verspilling, van trots, maar intussen dissen ze - kosteloos - geen verhaal op of het draait om henzelf. Ze zijn niet in staat zich in wie dan ook in te leven, en daarom kennen ze geen biografie, geen kosmogonie, geen fictie of ze zijn er zelf het middelpunt van. Alleen blinde, bekrompen bescheidenheid kan zich de aanmatiging veroorloven steeds hetzelfde te vertellen.
Nog meer, zo heb ik geleerd, moet je op je hoede zijn voor valstrik en humbug wanneer mensen de hoogmoed als de ware bescheidenheid aanprijzen. Hun individualiteit die zich als naastenliefde afficheert omdat die geen vlieg kwaad zou doen, hun egoïsme dat zichzelf gebrek aan bemoeizucht noemt, de medemens nooit tot last strekkend - 't zijn niet meer dan evenzovele dekmantels voor onverschilligheid. Wie zijn hoogmoed voor iets fraais houdt bezit de ware hoogmoed niet. Hij is van hetzelfde kruiperige slag als degenen die hun bescheidenheid voor een sieraad aanzien.
De ware bescheidenheid en de ware hoogmoed zijn net zo zeldzaam als zomersproeten op een albino. Waarachtige hoogmoed hoor je niet eens te herkennen, laat staan dat ze zich als zodanig met trots kenbaar maakt. Wie werkelijk hoogmoedig is voelt zich zover boven de mensheid verheven dat hij zich verbeeldt dat hij ertussen staat. Hij is te hoogmoedig om weet te hebben van zijn eigen hoogmoed. Zo is het ook met de ware bescheidenheid: ze hoort niet van zichzelf te zeggen en niet van zichzelf te weten dat ze bescheiden is. Zodra ze in staat is haar bescheidenheid te benoemen, zodra er bij haar ook maar een greintje besef van haar eigen bescheidenheid daagt, houdt ze op bescheiden te zijn. Het ligt in haar aard dat ze onzichtbaar is voor anderen en voor zichzelf.
Daarom valt ze nooit op. Je ziet haar niet komen, je ziet haar niet gaan. Niemand weet waar ze zich schuilhoudt, waar ze zal opduiken en waar ze zo juist om de hoek verdween. De ware bescheidenheid bestaat alleen daar waar ze niet bestaat. Zodra ze haar kop opsteekt heeft ze zichzelf al omgebracht. Alle bestaande bescheidenheid is valse bescheidenheid, zoals ook alle bestaande hoogmoed, alleen al doordat ze heeft moeten afdalen om zichtbaar te worden, besmet is geraakt met het vloekwaardig eczeem der nederigheid. Eén oneffenheid is genoeg om er het oogverblindende aan te ontnemen.
Het overkomt een mens misschien een of twee keer in zijn leven dat de ware bescheidenheid zijn pad kruist. Hij zal er niets van merken - gelukkig maar. Want zoals de hoogmoed hem met blindheid had geslagen en hem loden voeten had gegeven, zo had de bescheidenheid hem, als hij haar had herkend, doorschijnend gemaakt - als een ledenpop van glas. Hij had naakt in de wereld gestaan. Hij was weerloos geworden - tot niets anders capabel dan haat.