Satirisch tijdschrift
Na tientallen losse publikaties en de uitgave van een handvol dichtbundels (waarvan zijn Gezangen uit 1713 zeer populair was bij het zanglustige publiek en roofdrukkende boekverkopers, tegen wie Van den Burg zijn rechten heftig verdedigde), kwam in 1718 zijn eerste verzamelbundel uit: Mengelpoëzy, ‘meest kleinodien, noch ruuw en ongesleepen, En vrugten van haar' jeugd, zeer ongelyk van aard’, zoals Van den Burg in de voorrede bescheiden aangeeft. En verder schrijft hij daar dat de ‘schaadlyke Eigeliefde’ hem tot uitgeven dwong, ‘Deze geweldenaaresse Leezer, dwingt my, niet tegenstaande de Zanggodinnen hun gunstelingen geen ander loon geeven, dan lauwren van geen andere waarde als die uit de inbeeldinge werd gebooren’. Tot het beste werk in deze bundel behoren de sonnetten en de vele hekeldichten, zoals De Valsche Eer, Nergensland, Tegen de vrouwen, Tegen de Hedendaagse Waanhelden en Tegen de getrouwde Mannen.
Van de ‘volslagen onbekende dichter’ Hermanus van den Burg werden door Gerrit Komrij maar liefst tien gedichten opgenomen in zijn bloemlezing. Door Victor van Vriesland zelfs nog één meer en bovendien allemaal andere in diens (onlangs opnieuw verschenen) Spiegel van de Nederlandse poëzie. Men kan bijna spreken van een debutant, zij het dan één van zo'n drie eeuwen oud. Een verschil met huidige beklimmers van de Parnassus is echter dat gegevens over zijn persoon en zijn werk reeds aanwezig zijn, maar niet op plaatsen waar de serieuze journalist of belangstellende lezer ze zal zoeken. Met de summiere aanwijzingen van ‘schatgravers’ als Van Vriesland en Komrij komt men niet ver, bovendien voeren die zoals gewoonlijk naar valluiken en dwaalwegen. Van Vriesland is in de weergave van de teksten en bronnen nogal inconsequent en onzorgvuldig. Komrij schrijft in zijn voorwoord dat het hem beter lijkt de teksten weer te geven met behoud van alle bijzonderheden, afwijkingen, rariteiten en stunteligheden. Dat mag hem zo lijken, maar het dan ook volledig zo doen, is duidelijk iets anders. De weergave van de teksten (ik heb het nu verder alleen over het werk van Van den Burg) is bij hem vrijwel correct, maar Komrij is in zijn inhoudsopgave - en die heeft de gretige lezer voor ‘meer van dat lekkers’ juist nodig - slordig en hinderlijk onvolledig. Hij ziet kans om in de (verkorte) titelbeschrijving van de bundel Mengelpoëzy II van Van den Burg vijf fouten te maken. Ook in de weergave van de bundel Mengelzangen van dezelfde auteur liet hij enkele foutjes sluipen. De grootste misser is echter, dat Komrij niet vermeldt dat zeven van de tien opgenomen gedichten afkomstig zijn uit een niet door hem genoemde bundel uit 1718. Het zal toch niet zo zijn dat de rest van de inhoudsopgave zulke onvolkomennheden bevat? We vertrouwen erop dat
Komrij die zal verbeteren in de herdruk die zijn enthousiasmerende bloemlezing ongetwijfeld en terecht zal beleven.
In hetzelfde jaar begon Van den Burg met de wekelijkse uitgave van zijn succesvolle satirische tijdschrift Amsterdamsche Argus, dat onder meer Weijerman inspireerde tot het beginnen van zijn zwavelzurig periodiek De Rotterdamsche Hermes (1720). Elke aflevering van dit laatste blad was voorzien van een vignet waarop men ziet hoe Hermes met een zwaard de in slaap gesukkelde Argus de hersens dreigt in te slaan. Waarschijnlijk vooral ter vermaak van het publiek werd tussen Weijerman en Van den Burg de onderlinge kritiek, de hekelende polemiek en de pesterij over en weer nog jaren voortgezet, ook in latere tijdschriften van beiden. Weijermans tijdschrift werd al spoedig opgevolgd door diens Amsterdamsche Hermes, de Amsterdamsche Argus echter bleef nog tot augustus 1722 verschijnen.
Regelmatig had Van den Burg ook in zijn eerste tijdschrift hekelverzen opgenomen en onder meer gewag gemaakt van zjin ‘diensten’ (als informant) voor de Russische keizer. Het succes van de Argus, die tot in Petersburg werd gelezen, werd ook zijn ondergang. Een sonnet met daarin de versregels
Geen wonder, Eolus, belust op darmen knagen,
In aller Russchen Heer en Keizers darmen zit - een gedicht dat niet misstaan zou hebben in Komrijs bloemlezing - gaf aanleiding tot vragen van de Russische gezant, prins Kurakin, aan de Staten-Generaal. In de vergadering der Staten, waarin het nummer van Van den Burgs tijdschrift werd onderzocht, bemerkte men nog meer beledigende passages in het eerste nummer van de vijfde jaargang, zodat men besloot het satirische blad te verbieden. Op 28 augustus werd, terwijl de auteur in zijn woonplaats Muiden verbleef, te Amsterdam de uitgeverij van het tijdschrift voor zes weken gesloten, en de Argus door beulshanden verbrand, tot groot vermaak van onder anderen Weijerman. De unieke veroordeling wegens belediging van een bevriend staatshoofd weerhield echter de broodschrijver Van den Burg er niet van andere satirische tijdschriften te publiceren in de daaropvolgende vierentwintig jaar, zoals de Reyzende Momus, de Bataafse Proteus, de Modese Groltrompetter en het tiendelige kwartaaltijdschrift Koffy-huis der Nieusgierigen.
Eind jaren twintig exploiteerde Van den Burg een ‘tapperij’ aan de Amsterdamse Overtoom, waar niet zozeer thee, als wel grote hoeveelheden wijn, ‘jannever’, Bremer bier en Nijmeegse Mol werden geschonken. Veel van de schrijvers uit de subcultuur verbleven er regelmatig om aan Bacchus te offeren, onder wie Weijerman die in zijn tijdschrift De Vrolyke Tuchtheer (1730) over een bezoek schreef aan de ‘wynkastelenij’ van Harmen van der Slot, die in een militair kostuum, op een tafel staande zijn poëzie declameerde:
Sta ruym bedillers, Maan vloekt vaarzen voor de vuyst,
Cypres, en bruylofts zangen
Inmiddels was Van den Burg, zowel in zijn tijdschriften als daarbuiten, gedichten van allerlei aard blijven publiceren. Een deel ervan werd verzameld in omvangrijke bundels Mengelpoëzy die in 1730, 1733, 1741 en 1744 verschenen. Voorts liet Hermanus in de jaren veertig nog twee emblematabundels verschijnen met in totaal zo'n duizend ‘zinspreuken en print-vercieringen’, die voor het grootste deel jaren eerder vervaardigd waren voor de Russische tsaar.