Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Less Than One Selected Essays door Joseph Brodsky Uitgever: Viking, 502 p., f65,60Karel van het ReveEen van de treurige dingen van Rusland is dat de twee grootste levende auteurs van dat land, de prozaschrijver Solzjenitsyn en de dichter Josif Brodski, uit Rusland verbannen zijn door de regering. Josif Brodski werd geboren in 1940, in Leningrad, als zoon van een marine-officier, die na de oorlog omdat hij jood was uit de marine gegooid werd en verder de kost verdiende als fotograaf. De jonge Brodski begon in 1958 gedichten te schrijven. Hij had geen vast werk. Begin 1964 werd hij als ‘parasiet’ tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld. Hij genoot toen in en buiten Rusland al een zekere roem. Die vijf jaar heeft hij niet uitgezeten, door de vele protesten - in Rusland en daarbuiten - tegen zijn veroordeling. In 1972 werd hij het land uitgezet. Sindsdien heeft hij veel gedichten geschreven en gepubliceerd, en ook prozastukken, die nu zijn gebundeld in Less than one. De opstellen van deze bundel zijn soms uit het Russisch vertaald, soms in het Engels geschreven. Af en toe zijn de teksten niet met elkaar vergeleken. Zo wordt op pagina 49 de kunsthistoricus Nikolaj Poenin de derde echtgenoot van Achmatova genoemd en op pagina 147 de tweede. Dostojevski heeft een keer Petersburg een ‘bedachte’ stad genoemd. De ene keer vertaalt Brodski dat door ‘premeditated’, de andere keer door ‘invented’. Zijn Engels is zeer leesbaar, leesbaarder dan het Engels van zijn vertalers. Soms tref je een russicisme aan. Zo gebruikt hij, als hij vermeldt dat de USSR een zesde deel van het aardoppervlak beslaat, het woord firmament, vertaling van het Russisch tverd' dat je zowel voor het aardse als voor het hemelse firmament kunt gebruiken. In het Engels kan dat niet, althans niet volgens Webster en Oxford. De stukken gaan over de auteur zelf (het eerste en het laatste stuk), over Achmatova, Tsvetajeva, Kafávis, over Leningrad, Eugenio Montale, over tirannie, over Osip Mandelstam, Nadezjda Mandelstam, Dostojevski, Derek Walcott, Platonov, Auden, over het Kwaad, en over Byzantium. Het proza van Brodski is een dichte stroom van beweringen en opmerkingen, die soms heel treffend zijn. In de gevangenis, schrijft hij, heb je te weinig ruimte en te veel tijd. Wil je in Rusland niet gek worden, dan moet je je leren afsluiten voor de hoogovens die iedere dag in de krant worden afgebeeld en voor Tsjaikovski, die voortdurend door de radio klinkt. Bij de gemeenplaats dat de geschiedenis zich herhaalt zet Brodski de kanttekening dat de geschiedenis ook weinig keuze heeft. Petersburg spiegelt zich voortdurend in de brede, snelstromende Neva. Het is, zegt Brodski, of de stad voortdurend gefilmd wordt door de rivier, die al die duizenden meters film loost in de Finse golf, die er op zonnige dagen ook zo uitziet. Twee keer komt hij in dit boek te spreken over het verschijnsel dat bij een schrijver de pen vaak meer presteert dan de ziel. Dat wil zeggen een schrijver laat zich door zijn pen meeslepen naar plaatsen waar zijn ziel hem nooit zou hebben gebracht. Brodski brengt dit heel aardig in verband met schrijvers die, meegesleept door hun pen, de profeet gaan spelen, zoals Gogol. Heel moeilijk is het, zegt hij, om de vier elementen (aarde, lucht, vuur en water) te beschrijven. Voor aarde vind je nog wel een adjectief. Bij vuur, water en lucht wordt het steeds moeilijker. In het stuk over Istanboel formuleert hij de kaalheid van het landschap aldus: hier groeit niets behalve snorren. Je ziet bij het lezen van die zin het Midden-Oosten voor je. Als je iets beweert, zegt Brodski, wat een beetje origineel is, maken mensen soms tegenwerpingen, en ze denken dan dat die tegenwerpingen nieuw voor je zijn - terwijl je die bewering juist gedaan hebt als reactie op die tegenwerpingen. Twee keer trof mij een ‘schok der herkenning’. Al jaren denk ik dat er eigenlijk een soort oudtestamentisch verbod zou moeten bestaan op het driedimensionaal afbeelden van voorwerpen. Soms kan dat niet vermeden worden: een standbeeld van Goethe moet een boek in de hand hebben. Maar een beeld dat uitsluitend uit een boek of een hamer of een kruiwagen bestaat stuit mij tegen de borst. Wie per auto naar Zeeland reist ziet ergens bij een van de deltawerken een groot stenen tandrad staan. Dat vind ik erg. Zo wordt Brodski getroffen door het bizarre van een gebeeldhouwde pantserwagen onder het beeld van Lenin bij het Finse station in Petersburg. Tweede schok: literatuurhistorici hebben de gewoonte een groot schrijver te laten beïnvloeden door andere grote schrijvers. Maar vaak is de invloed van tweede- en derderangsschrijvers minstens zo werkzaam. De ‘gedragen’ preektoon van De Japanse steenhouwer en van Also sprach Zarathustra gaat lijkt mij voor een belangrijk deel terug op Paroles d'un croyant van Lamennais. Maar over dat soort invloed hoor je nooit iets, tot je bij Brodski leest: ‘Great men are not necessarily influenced by their equals only!’ Net als in Brodski's poëzie is in zijn proza de stroom van invallen en opmerkingen vaak te ‘dik’, zodat de lezer er haast in stikt. Brodski lijkt dan op een gids die bij ieder gebouw stilstaat, nooit zwijgt en nooit eens iets overslaat. Het stuk over Konstantinopel bijvoorbeeld verdrinkt haast onder de opeenstapeling van historisch-culturele bespiegelingen. Slechts af en toe krijgt de lezer een beetje lucht en enig zicht op de stad, zoals bij die uitspraak over tegenwerpingen of bij de zin ‘hier groeien alleen snorren’. De stukken over schrijvers bevatten interessante theorieën over Solzjenitsyn, Tolstoj, Dostojevski (die zich door zijn bijzinnen liet meeslepen), over het Russische proza van de twintigste eeuw. Het best gelukt vind ik de twee stukken over Auden. Het ene is een voorbeeldige analyse van een gedicht, het andere een in memoriam. Brodski vindt Auden ‘the greatest mind of the twentieth century’. Zo'n vaart loopt het, lijkt mij, met Auden niet, maar die twee stukken zijn er niet minder mooi om. Brodski's bewondering voor zijn idolen kan soms hinderlijk zijn, maar hier is dat niet zo. Hij vertelt onder meer hoe hij Auden hardnekkig ‘Mr. Auden’ bleef noemen, tot Auden dreigde hem met ‘Mr. Brodsky’ aan te zullen spreken. Toen ging hij door de knieën: ‘Yes, Wystan. Anything you say, Wystan...’ Leuk is ook hoe Auden gefascineerd is door het stelen van ruitewissers in Rusland. Waarom doen die Russen dat, wil Auden weten. Omdat je nergens ruitewissers kunt kopen, legt Brodski uit. Maar Auden is met dat eenvoudige antwoord niet tevreden. Er moet een diepere oorzaak zijn voor dat verbijsterende stelen van ruitewissers. Brodski kan hem niet helpen, maar begint bijna zelf ook aan die diepere oorzaak te geloven. Verreweg het mooiste hoofdstuk van dit boek is het laatste: over zijn ouders, Maria Volpert en Alexander Brodski, beiden geboren voor de revolutie, dat wil zeggen, legt Brodski uit, zij waren in vrijheid geboren en moesten een zoon grootbrengen in slavernij. Hoe dat in zijn werk ging beschrijft die zoon, na hun dood, met getal en omstandigheden. Dat verslag, een kleine vijftig bladzijden groot, zou eigenlijk verplichte leerstof moeten zijn voor de studie Ruslandkunde. Wat er allemaal in Nederland gebeurd is tijdens de bezetting lees je bij Loe de Jong. Hoe het was tijdens de oorlog staat in de Berlijnse stukken van Armando. Zo kun je over Rusland veel leren uit de boeken der Ruslandkundigen. Maar hoe het daar is lees je in dat laatste hoofdstuk, dat In anderhalve kamer heet, en dat eerder in de New York Review of Books gestaan heeft. Toen bevatte het een episode die Brodski, ik weet niet waarom, in deze boekuitgave heeft weggelaten. Die episode ging ongeveer als volgt. Brodski's vader kwam in de jaren dertig een keer thuis met een jongetje dat hij van de straat had opgeraapt, een zwerver en diefje zonder huis. Brodski sr. bracht dat jongetje onder in een weeshuis, en iedere zondag werd het knaapje opgehaald om enige tijd in het gezin Brodski door te brengen. Vader Brodski vroeg hem waar hij vandaan kwam. De jongen vertelde dat hij zijn ouders was kwijtgeraakt en noemde de naam van zijn dorp - maar dat was een naam die vele malen in Rusland voorkomt, en vader Brodski, die allerlei brieven schreef om dat dorp en die familie terug te vinden, had daar geen succes mee. Later, toen de oorlog begon, kwam de jongen in dienst, en toen pas, ik meen in een brief van het front, vertelde hij de waarheid over zijn afkomst: zijn ouders waren boeren en de hele familie was in het kader van de collectivisatie op transport gesteld naar een van die vernietigingskampen waarheen in die tijd zo'n groot deel van de Russische boeren verdween. Hij wist uit de trein te springen en verzweeg verder zijn ware naam en zijn afkomst, uit vrees alsnog gedeporteerd te worden. Ik heb in de loop der jaren heel wat Russische ellende gelezen, maar dit verhaal trof mij toch als iets nieuws. Net als een klein dingetje dat Brodski over zijn moeder vertelt: op een keer betrapte hij haar bij zijn boekenkast, lezend in een Franse uitgave van zijn gedichten. Ze zette het boek zwijgend weer weg. Ze had nooit laten merken dat ze Frans kon lezen. Het verdiende geen aanbeveling om zoiets te laten merken: het kennen van Frans wees op een burgerlijke afkomst, en dat was niet zo mooi, vooral niet als je ook nog jood was. ■ |
|