Lieve juffrouw schaap Veronica, wat kan men van u houden!
Tot hiertoe Gedichten en liedjes voor toneel, radio en televisie, 1938-1985 door Annie M.G. Schmidt Uitgever: Querido, 640 p., f49,50
Diny Schouten
Eben Haëzer, ‘tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen’, is wel de standaardformule waarmee een christenmens zijn prestaties verkleint om die van de Heer des te glorierijker te doen uitkomen. Ik neem aan dat de titel Tot hiertoe voor Annie Schmidts verzamelde poëzie er een verwijzing naar is, misschien ook bedoeld als ondermijning van het definitieve, tombe-achtige effect, dat de meer dan zeshonderd pagina's dundruk nu eenmaal uitstralen.
Bescheidenheid siert Annie Schmidt. In interviews heeft ze de gewoonte om lof ongeduldig weg te wuiven. ‘Ik ben niet literair. Ik hoor d'r niet bij. Ik ben toch geen schrijver. Ik ben toch ook geen dichter. Ik ben een volksdichter.’ Dat was een voor haar typerende (schrik)reactie op een opmerking van Ischa Meijer, die (in 1979) tegen haar zei: ‘Je hebt eigenlijk nooit het soort succès d'estime gehad waaronder Carmiggelt tegenwoordig bijkans bedolven raakt.’
Een - ongunstige - vergelijking met Carmiggelt maakte Annie Schmidt zelf in een interview met Bibeb, in het VN-kerstnummer van 1968: ‘Als ik mijn taal vergelijk met die van Carmiggelt bij voorbeeld, die prachtige beelden, dan denk ik, ja dat is rijke taal. De mijne is arm, dat is wel in dienst van het doel, maar ik kan er geen bewondering voor hebben.’ Nog weer eerder (in 1951) heette het, in een brief aan Werumeus Buning die in het Letterkundig Museum te bezichtigen valt: ‘Voor het meeste wat ik schrijf, geneer ik me.’ Voeg er nog bij dat ze in het meest recente interview, met Beatrijs Ritsema in de Boekenbijlage van november 1985, haar gedichten voor de wekelijkse vrouwenpagina van Het Parool ‘lorrige versjes’ noemde, en het geeft enig idee hoe talent wordt afgestraft met onzekerheid.
Maar gelukkig wordt over Schmidts kwaliteiten als serieuze dichter in het lichte genre allang anders gedacht. Ze werd dit jaar vijfenzeventig, bij welke gelegenheid lovende woorden gesproken werden door de P.C. Hooft-laureaten Simon Carmiggelt, Karel van het Reve en Rudy Kousbroek.
Het prestige is er dus, het publiekssucces was er steeds, nu de P.C. Hooftprijs nog. Dat ze die allang had moeten hebben merkte Bibeb op, in een tweede interview (december 1982). ‘Ze kunnen je alle prijzen van de wereld geven, je wordt er alleen maar onzekerder door,’ zei Annie M.G. daar schrikachtig op. Het mag een volgende P.C. Hooftprijs-jury niet weerhouden van haar taak. Obstakels, behalve dat die jury er helaas niet is, kunnen er verder niet zijn. Sinds wanneer is lichte poëzie gemakkelijker te maken dan zware?
Lichte poëzie, zo heet het inderdaad. Een rare term, waarvan je je afvraagt of de lyriek van Heine, Tucholsky of Morgenstern er ook onder vallen. Ik ben lang te dom geweest om te beseffen hoe idioot het onderscheid is. Zonder de inspanningen van het gedistingeerde literaire tijdschrift De tweede ronde, waarin een heel nest van met goud getalenteerde light-verse-dichters publiceert, zou ik hebben gedacht dat in de Nederlandse collectie van lichte-verzenschrijvers alleen Piet Paaltjens en De schoolmeester serieus genomen mochten worden. Voor mij was het tot voor kort nieuw om zonder gêne ontvankelijk te zijn voor de sentimenten van Kees Stip of Daan Zonderland. Het misverstand heeft ongetwijfeld postgevat door de zwaarmoedige en diepdoorvoelde ernst van Tachtigers en Vijftigers, zoals onderwezen op de middelbare school, maar het gaat niet aan om de leraren maar weer eens de schuld te geven. Wel is het vreselijk dat de directe uitstortingen van gevoel - nog steeds - door veel jongeren voor de échte, ‘serieuze’ soort van poëzie worden aangezien, en nóg vreselijker is het dat de vrouw die zowel een prachtige parodie schreef op het rijm- en redeloze dichten der vijftigers (‘ik drijf spelden van wanhoop/in de huid van je/grutten wezenloos’), als een onherstelbare verbetering van Willem Kloos (‘Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten/maar in de bibliotheek een volontair’), in feite lijdt onder hetzelfde misverstand: dat haar werk níét ‘literair’ zou zijn. En dat denkt iemand die auteur is van bijna honderd schapen Veronica!
Schmidts gêne (‘lorrige versjes’) heeft er naar ik vermoed iets mee te maken dat de gedichten voor volwassenen (drie bundels: En wat dan nog? (1950), Weer of geen weer (1954) en Huidhoudpoëzie (1957)) min of meer verdonkeremaand zijn. Ze waren lang niet in druk, en Annie Schmidt was (Gerrit Komrij en Vic van de Reijt zeggen het) streng in haar veto op het bloemlezen uit haar werk. Totdat vorig jaar de bundel verscheen die uitgeverij Van Oorschot uitgaf ter gelegenheid van haar veertigjarig jubileum, gedichten van Elisabeth Eybers, Judith Herzberg, Fritzi Harmsen van Beek, Hanny Michaelis, Vasalis, en - o, surprise - Annie Schmidt. Behalve de paar, kennelijk wel gebloemleesde gedichten ‘Pardon!’, ‘De wurm’ en ‘Aan een klein meisje’ bleken er veel meer, even schitterende gedichten te bestaan als ‘December in de stad’ (‘Er zat een wollen kindje in de trem’); ‘Erwtjes’ (‘Dat was geluk’) en ‘Raad’ (‘Neem nooit een dichter, m'n dochter’), waarvan het een schande is dat je ze niet van buiten kent. Verschrikkelijk om het niet geweten te hebben: juwelen zijn het. Dezelfde gedichten, moet erbij worden gezegd, als waarvan de dichteres zelf tegen Beatrijs Ritsema zegt, dat ze opgehouden is ze te schrijven ‘na een slechte kritiek van Morriën, die dat gerijm maar onnodig vond. Onnodige poëzie vond hij het. Daar ben ik toen zo van geschrokken. Ik dacht: ja, hij heeft gelijk - dat denk ik altijd bij slechte kritieken. Toen ben ik er op slag mee opgehouden.’ Maar er is nog hoop: in hetzelfde interview staat een vage belofte: ‘Wie weet, begin ik nog eens op m'n tachtigste.’
Lichte poëzie, nogmaals, wat gek dat het zo heet. Er is geen zwaarmoediger genre dan de soort die bedoeld is om het hart - met wellust - te doen breken. Schmidts gedichten zijn zo melancholiek als de pest, zeker als ze om verloren liefdes
Bekende en onbekende juwelen van Annie M.G. Schmidt
judith ten bosch
of verloren illusies gaan. En als ze niet melancholisch zijn, zijn ze grimmig, vooral als het onderwerp (vaak) het benepen burgermansfatsoen is. Schmidts visie op het mensdom is verre van zonnig. Dat begint al meteen met de serie vrouwentypes waarmee de eerste bundel (en Tot hiertoe) opent. ‘De verongelijkte’, ‘De mevrouw’, ‘De tirannieke’, ‘De snob’, ‘De poetsvrouw’, ze hébben iets komieks, maar ze wekken ook weerzin. Uit die eerste bundel snijdt vooral ‘Vergeten’ door de ziel, over de al spoedig vergeten bezettingstijd: ‘We zeggen wat gebeurd is is gebeurd,/dat van die joden en van al die kinderen,/daarover is nu wel genoeg getreurd.’
Mooi van cynisme zijn ook de gedichten ‘Tussen de regels door’, over een moderne jonge vrouw die onder haar voile haar onmoderne gevoelens verbergt (‘Ik hou van je, maar dat gaat je niet aan’), en ‘De masseuse’, waarin zuster J.H. Meier, in bonis geraakt door het masseren van de upper ten, heimwee heeft naar ‘een eerlijk gekromde rug’ uit haar vroegere praktijk als wijkverpleegster. Hartbrekend meegevoel gaat naar juffrouw Beekman: ‘O juffrouw Beekman, was u maar eencellig.’
Opvallend is dat heel veel vrouwelijkheid heel vilein wordt geportretteerd. Veel ‘vrouwentypen’ uit Schmidts werk zijn vreesaanjagend, met hun kokteeldres, hun keukenapparaten, bankstel van blank eiken, hun psychiater, hun korsetten en hun diëten, en hun brave, eigengemangelde echtgenoten. Maar er zijn ook vrolijker frivoliteiten als ‘Ladders’: ‘De vrouw leeft in één agonie:/voel ik een ladder, bij mijn knie?’ ‘Moeder dicht’ lijkt even een feministische boodschap uit te dragen: ‘Je moeder zou een Shakespeare kunnen zijn/Ze is het niet, dat komt door jouw gedrein’, maar moeders artistieke pretenties zijn wel heel erg voos, zonder dat dat er expliciet bij gezegd hoeft te worden.
Schmidts poëzie is arm aan beelden, zoals ze zelf opmerkt. Maar zijn haar gedichten arm aan taal? Dat moet dan wel een rijke armoede zijn waarmee het gevoelige hart zich weet uit te drukken. Onopgesmuktheid is Schmidts deugd; ik kan me slecht voorstellen dat het gesprek met de meeuw uit Denemarken (die wel, als bij Morgenstern, Emma had kunnen heten) literairder had moeten zijn dan: ‘Der meeuwen vlucht zei ik, der meeuwen vlucht/is iets wat wij toch nooit zullen bereiken./Uw leven is niet zo beperkt en nauw./Hij zei: daar moet u zich niet op verkijken./'t Is allemaal zo relatief, mevrouw.’
‘Beperkt en nauw’ is het leven zoals het verhaald wordt in de liedjes voor cabaret (De inktvis), radio (De familie Doorsnee, Pension Hommeles) en alle musicals (als ik goed tel zijn dat er negen). Er is niks bij waar Annie Schmidt zich voor zou moeten generen, zelfs niet voor de - af en toe - goedkope knaleffecten (‘Ali Cyaankali’). Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, dat de liedjes terecht zijn gekomen in een overzichtswerk, en driewerf hoezee voor Reinold Kuipers en Tine van Buul, die de teksten opgroeven uit de archieven van het Nederlands Theater Instituut en die van Wim Sonneveld en Wim Ibo.
De beslissing om het héle schaap Veronica, ‘vanwege de toespelingen en de uitstraling’ in déze verzamelbundel op te nemen en niet in die waarin de kinderpoëzie (volgend jaar) verzameld zal worden, stemde mij innig tevreden.
Lieve juffrouw schaap Veronica, ‘met de V van Viets, de E van eend, de R van... wacht u even...? Hallo! de R van Erfenis, de O van Onica’ - wat kan men van u houden! De jaartallen in de titel (Gedichten en liedjes 1938-1985) maken nieuwsgierig naar wat er in 1938 verschenen kan zijn. In de korte verantwoording staat een vage verwijzing naar Schmidts debuut in Opwaartsche Wegen. Met welke gedichten? Wat is overigens het verspreide werk van voor 1946, toen ze zich als professioneel schrijfster vestigde? Een bibliografie van gedrukte werken, dat is alles wat er nog ontbreekt aan de inlijving van Annie M.G. Schmidt in de échte literatuur.
■