Tijdschrift
Een prachtige foto staat er op het omslag van Bzzlletin 140, dat gaat over Joods-Amerikaanse literatuur. In de winkel van Mordecai Grossmark zijn vlaggetjes, buttons, medailles en ook boeken te koop naast joods-religieuze attributen. Zo'n volgestouwde gezellige warwinkel als het omslag toont is de inhoud van Buzzlletin eigenlijk ook een beetje. In bijna alle bijdragen wordt het begrip Joods-Amerikaanse literatuur geproblematiseerd. Volgens Marja Brouwers, die over het oeuvre van Saul Bellow schrijft, zijn Bellows hoofdpersonen dikwijls joods, hoewel niet altijd en is hun familieachtergrond dikwijls die van immigranten, maar ook niet in iedere roman. De overeenkomst tussen de auteurs die samen de Joods-Amerikaanse traditie zouden moeten vormen is nogal oppervlakkig, zegt zij. Bellow zelf heeft die categorisering ook steeds ontkend. De andere schrijvers die in dit nummer aan de orde komen zijn Philip Roth, Bernard Malamud, Cynthia Ozick, Chaim Potok, Isaac Singer, en de minder bekende Ludwig Lewisohn. Volgens Sarah Verroen infecteren de immigrantenouders die Roth beschrijft hun kinderen per definitie met schuld. Dit standput over althans deze joodse thematiek staat lijnrecht tegenover wat Brouwers in haar stuk over Bellow beweert, namelijk dat het joods zijn hem een humanistisch mensbeeld geeft, waar Brouwers dan weer het schuld-en-boete calvinisme tegenover stelt. Ook in de andere bijdragen komen de auteurs niet tot algemene kenmerken van de Joods-Amerikaanse literatuur. Singer bijvoorbeeld vindt zichzelf een Jiddische schrijver. Volgens hem is een joods schrijver iemand als zijn vader, die altijd over godsdienst schreef. Een joods schrijver moet meer weten over hoe joodse mensen in New York of Chicago leven, hij moet de traditie kennen. Singer schrijft al zijn verhalen eerst in het jiddisch, tijdens de vertaling in het Engels wijzigt hij veel in zijn tekst. Het jiddisch hoort voor hem bij het joodse leven, het is de taal die
hij het beste kent en die het beste bij zijn (spook)verhalen past. Ook Cynthia Ozick zegt iets dergelijks: ‘Een taal heeft, net als een volk, een geschiedenis van denkbeelden, maar niet alle denkbeelden, alleen die dankzij haar ervaring bekend zijn. Geen wonder dat Engels een christelijke taal is. Als ik in het Engels schrijf, leef ik in het christendom.’ Maar ze vraagt zich af of joden wel verhalenvertellers moeten zijn en of dat misschien niet een overtreding is van het tweede gebod. Je mee laten slepen door je verbeelding is bijna hetzelfde als het geloof in afgoden, in magie, zegt zij. En verhalenvertellen is een vorm van magische kunst. De conclusie na het lezen van de bijdragen aan deze Bzzlletin zou moeten zijn dat het in de Joods-Amerikaanse literatuur een beetje een ratjetoe is, dat wil zeggen van een strakke literair-historische indeling komt niets terecht.
EVA COSSEE