Tijdschrift
Vijfentwintig oktober is het inmiddels geweest en de feestelijke presentatie van de poëziebundel Dichter bij de mens, waar gebloemleesde dichters hun positieve verzen zouden voordragen, heeft niet plaatsgevonden. Wel stonden er berichten in de krant over auteurs die naar de rechter stapten en een boekje waar beslag op gelegd zou worden. In Tirade 306 sep./okt 1986 staat de brief van de rk-geestelijken Pennings en Langeveld waar deze hele ingenieur Schuringa-imitatie mee is begonnen. Een verdomd goeie brief, zegt Robert Anker, wiens uitgebreide antwoord ook is afgedrukt. Omdat de beide briefschrijvers de geselecteerde gedichten zo duidelijk benadrukken als lichtpunten in ons bestaan en positieve geluiden uit de samenleving, had menig ontvanger toch wel een addertje onder het gras kunnen vermoeden. Robert Anker gaat serieus en kwaad op het verzoek in en schrijft een afwijzende brief, die eigenlijk meer weg heeft van een essay over zijn bezwaren tegen het warme roomse geloof en religiositieit in het algemeen. Om welke verlossende heilsleer dan ook te kunnen aanhangen, stelt Anker, is een beperking van het denken noodzakelijk. Op een gegeven moment stopt het rationaliseren bij het punt dat er een aantal geloofsdogma's moet worden aangenomen. Dogma's die niet ter discussie staan. Hij haalt er nogal wat bij in zijn betoog, zoals ontheemd levensgevoel, de ontmaskering van illusies en ideologieën en de aanpassing van het individu aan al deze ellende. Egoïsme en eigenbelang zijn de drijfveren van ons bestaan, is zijn conclusie. Voor de lezers van Tirade of voor degenen die regelmatig literatuur lezen is dat geen opzienbarend standpunt, lijkt me, maar voor de parochianen van de fictieve doctorandussen Pennings en Langeveld misschien wel. Jaap Goedegebuure wijdt een lang essay aan het verklaren van de ergernis die hem telkenmale bekruipt bij het lezen van een nieuwe roman van Willem Brakman. De
romans verlopen traag, vindt hij, en moeten minstens twee keer gelezen worden voordat het gegoochel van Brakman met vertelinstantie en personages duidelijk wordt. Vorig jaar luchtte Herman Verhaar in Tirade zijn irritatie over Brakmans proza, waarbij hij zich vooral opwond over de Kafka-bewerking die Brakman van De bekentenissen van de heer K. maakte. Goedegebuure constateert zonder met Verhaars afkeer in te stemmen dat andere literaire teksten een belangrijke rol spelen in Brakmans werk, maar dat wisten we al. Een nuttig, maar een beetje saai stuk waarin Brakmans dubbellagige vertelkunst per roman uit de doeken wordt gedaan. Jos Radstake schrijft tenslotte over de invloed van het toneelstuk Judith van Friedrich Hebbel op de roman Tobias en de dood van J. van Oudshoorn. Hij weet aannemelijk te maken dat het toneelstuk een inspiratiebron voor Van Oudshoorn zal zijn geweest.
EVA COSSEE