Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten door Gerrit Komrij Uitgever: Bert Bakker, 1376 p., f25, -, f45, - gebondenGuus MiddagDe poëzie van Gerrit Komrij werd tot nu toe altijd gelezen tegen de achtergrond van de negentiende-eeuwse poëzie. Aan zijn eerste bundel, Maagdenburgse halve bollen, gaf hij een motto mee van A.C.W. Staring (1767-1840), een dichter die zeker toen, in 1968, door niemand meer gelezen werd. Bij Staring begon voor Komrij kennelijk de Nederlandse poëzie. Ruim tien jaar later opende hij zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19e en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten met tien gedichten van dezelfde dichter. Door zijn eigenzinnige keuze bracht hij de sinds lang doodgewaande poëzie van de negentiende eeuw weer tot leven. Hij voorzag zijn eigen poëzie van een achterland, en de negentiende-eeuwse van een voorland. Het gevolg is dat de lezer van nu de negentiende-eeuwse poëzie nauwelijks anders dan door Komrijiaanse ogen kan lezen. Iedere dichter heeft zijn achterland, maar er is niet één dichter die dat zo in kaart heeft gebracht, en zo dwingend met zijn eigen poëzie verbonden heeft als Komrij. Aan dat achterland heeft hij nu een nieuw perceel toegevoegd, het achterachterland van de zeventiende- en achttiende-eeuwse poëzie. Zijn nieuwe bloemlezing, De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten, zal waarschijnlijk niet, zoals haar voorloper, een polemiek teweegbrengen. Dat is wel jammer. Het aardige van die vorige bloemlezing was dat elk van de duizend en enige gedichten ging fungeren als een polemische uitspraak. Om hetzelfde effect te bereiken had iemand anders deze nieuwe bloemlezing moeten maken, - iemand die zich, op dezelfde manier als Komrij in de twintigste, in de zeventiende en achttiende eeuw niet thuis voelt: Lucebert en Kouwenaar, Nijmeijer of Bernlef bijvoorbeeld. Maar het is de vraag of een experimentele dichter in die periode überhaupt iets zou vinden. ‘In 1950 begint de Nederlandse poëzie,’ schreef Simon Vinkenoog in 1951 in Atonaal. Ook Kouwenaar rekende in 1955 rigoureus af met het literaire verleden: ‘De experimentele poëzie is de enige levende poëzie, die momenteel existeert, groot of klein. Dit is een feit. De rest is mooi dood of lelijk dood, groot dood of klein dood, maar dood, geschiedenis.’ Paul Rodenko voorzag de experimentelen nog wel van enig achterland, door de avant-garde te laten beginnen bij Gezelle en Gorter. De titel van de bloemlezing waarin hij dat deed, Nieuwe griffels schone leien, maakte al duidelijk dat wat vóór hen geschreven was, door de experimentelen als ongeschreven kon worden beschouwd.
Van Komrijs nieuwe bloemlezing kan dus niet gezegd worden dat ze figureert in een richtingenstrijd. Zo ze al ergens in figureert, dan is het in een vacuüm. Van de zeventiende- en achttiende-eeuwse dichters is niemand meer in leven. Zij kunnen zich, als ze het met Komrijs keuze niet eens zijn, hooguit nog eens in hun graf omdraaien, in afwachting van ‘handgemeen, processen en wraaknemingen in het hiernamaals’, waarvoor Komrij zich aanbevolen zegt te houden. Ook hun werk leeft niet meer. Het wordt nog door anderhalve man en een paardekop, meest studenten Nederlands en wetenschappers, gelezen en bestudeerd, - en dan gaat het nog alleen maar om de hoogtepunten, of wat daarvoor doorgaat. Gedólven wordt er in deze periode nauwelijks. Dat valt althans af te leiden uit het feit dat Komrij in betrekkelijke korte tijd een hele vracht aan vondsten opgroef uit een gebied dat voor hemzelf ook grotendeels terra incognita was. | |
Originele spellingDe gedichten werden uitgegeven volgens beginselen die je revolutionair kunt noemen: zonder enige tegemoetkoming aan de hedendaagse lezer. Komrij heeft de moed gehad om de originele spelling, die per dichter verschilt, te handhaven. Vergelijking van een paar gedichten met herspelde versies leert dat toegankelijkheid of verstaanbaarheid niet van de spelling afhangt. Bovendien levert herspelling vaak meer verlies dan winst op: niet zelden gaat de klank, soms ook de betekenis verloren. Een gruwelijk hart is nu eenmaal iets anders dan een grouwelyck hert. Voor de lezer die daarin, ondanks de context, een grauw hert blijft lezen, is deze bloemlezing dus niet bestemd. ‘Veel mensen kunnen van de moderne poëzie alle letters lezen, en weten ook niet wat er staat,’ merkt Komrij in zijn voorwoord op. Nog gedurfder is zijn beslissing om geen woordverklaringen op te nemen. Ook Latijnse en Griekse motto's bleven onvertaald. Biografische, religieuze, mythologische of literairhistorische achtergronden worden niet gegeven, - maar ook dat geldt voor bijna alle moderne poëzie. De gedichten moeten het dus helemaal alleen doen; de lezer ook. Maar als je weet dat queelen ‘zingen’ betekent, en malen ‘schilderen’, en dat ze toen de dubbele negatie nog gebruikten ‘T’en zijn de Joden niet), kom je een heel eind. Voor het overige wijkt het recept van deze bloemlezing weinig af van dat van de vorige. Ook hier heeft Komrij zich niet door enige periodisering laten leiden. Zijn bloemlezing loopt eenvoudig van ongeveer 1600 tot ongeveer 1800; alleen voor het eerste en het laatste gedicht moest hij een beetje smokkelen. De bloemlezing opent met een anoniem vers ‘Aen de Constlievende Ieught’ die welkom wordt geheten op ‘desen Helicon, verciert met schoone woningh, / Die noyt beseten was van groot of machtigh Coningh’: ook op te vatten als een welkomst- en bemoedigingswoord voor de hedendaagse lezer. De bundel eindigt met een gedicht van Hajo Spandaw, de enige dichter die in beide bloemlezingen voorkomt. Hij mocht deze afsluiten met een vers onder de titel ‘Blond boven bruin’, waarin hij blondharigen afraadt hun haar bruin te verven, een duidelijke reactie op het eveneens door Komrij geselecteerde gedicht ‘Bruin boven blond’ van Elisabeth Koolaart-Hoofman. Alles wat daar tussen zit, is in chronologische volgorde, naar het geboortejaar van de dichters, opgenomen, zodat alle soorten dichters en alle soorten poëzie door elkaar staan. Alle ‘groten’ (Cats, Hooft, Bredero, Vondel, Huygens, Poot, Van Alphen, Bilderdijk) zijn met het maximum van tien of elf gedichten aanwezig, al is de kéuze van de gedichten hier en daar nogal verrassend. Nog verrassender is dat zij deze toppositie moeten delen met ‘stichtelijke’ dichters als Revius, Dullaert, Luiken en ‘poetae minores’ als Westerbaen, De Decker, Van Lodensteyn, Six van Chandelier, Bruno en Sweerts. In dit gezelschap bevinden zich ook de volslagen onbekende dichters Jan Goeree en H. van den Burg. Intussen dienen zich ook op de flanken van deze Helicon de nodige verrassingen aan. Een willekeurige greep levert op bladzijde 628 een mooie ‘Klaghte’ van A. Moonen op, over de verloedering van zijn moederstadt tot modderstadt. Daarnaast staat de ontroerende monoloog van een knecht die weigerde zijn meester op diens eigen verzoek een dodelijk vergif toe te dienen, en voor deze ongehoorzaamheid met de dood gestraft zal worden, geschreven door Mattheus Abrugge. Vier bladzijden verder een bijna Leopoldiaans gedicht ‘Op een heerlijk juweel’ van Joannes Antonides van der Goes. Vlak daarachter twee gedichten van Katharyne Lescailje, waaronder een van de mooiste liefdesgedichten uit de hele bundel. Of Komrij met zijn keuze de poëzie uit die tijd recht doet, valt niet te zeggen, want de zeventiende- en achttiende-eeuwse poëzie bestaat niet. In ieder geval gaf hij haar een ander aanzien, in vergelijking met het, eveneens vertekende, traditionele beeld van die eeuwen. Hij legde, zoals te verwachten viel, meer nadruk op de ‘aardse’ poëzie uit die tijd, zonder overigens de geestelijke lyriek of de meer verheven liefdeslyriek weg te moffelen. Nu God dood is, zegt hij in zijn voorwoord, ‘moeten wij er, wat de religieuze poëzie betreft, weer op bedacht zijn het kind niet met het badwater weg te gooien.’ Zijn bloemlezing bestaat dan ook voor een groot deel uit, vaak mooie, religieuze gedichten. Zij worden hier echter gesecondeerd door een hele stoet aan spotverzen, scheldverzen, boerten, kluchten en sotternieën, vaak afkomstig uit anonieme verzamelbundels, over evenzovele drankneuzen, vrijers, sodomieten, lichtekooien en hermafrodieten. Ook opdracht- en gelegenheidsverzen zijn goed vertegenwoordigd. Meestal worden grafschriften, rouwklachten, epigrammen en bruiloftsdichten tot de periferie van de literatuur veroordeeld, maar sommige hebben zich nu van een plaatsje op de Parnassus kunnen verzekeren. Zo komt het dat we nu nog kunnen lezen over ‘Fytje die schoon was; maer duyvels uit haar hals stonck’, over ‘een versch hoender-ey, geschonken tot verquickinghe’, over ‘twee Kackhuysen achter malkanderen, met een muurtje gescheyden’ en over ‘het nederstorten van myne keuke-schoorsteen Op Ockenburgh Door den Storm, des nachts tusschen den 1. en 2. January des Jaers 1653’, een gedicht van Westerbaen, waaruit Komrij een fragment van alleen al 113 regels geeft. De bundel is mooi gecomponeerd, met tal van interne verwijzingen. Zowel Hieronymus Sweerts als Hieronymus Van Alphen lieten zich stichten door het lot van een mug die in de kaarsvlam vloog. Het verhaal van de boer en de sater inspireerde zowel Adriaan van de Venne als [vervolg op pagina 4] |
|