De wereld als muziek in wording
Cecilia, slotakkoord van de Erwin-trilogie
Cecilia door Joyce & Co Uitgever: De Arbeiderspers, 312 p., f49,90
Frans de Rover
Het is volbracht - met die woorden opent de ‘Entrata’ van de roman Cecilia waarmee het ‘schrijverscollectief’ Joyce & Co in de persoon van Geerten Maria Meijsing de Erwin-trilogie afsluit. Met het verschijnen van dit boek is het Grote Werk, dat nu ruim duizend pagina's omvat, voltooid. Aan zijn recensie van het eerste deel van de trilogie, Erwin: 5 oktober 1972 (1974; gepubliceerd in 1975), gaf Gerrit Komrij als ondertitel mee: ‘een romantisch-decadente gooi naar het allerhoogste’. De ‘Praemissa’ van Erwin leek toen (we schreven 1975: her ironisch-realisme vierde hoogtij) van een ongekende hybris: ‘Hierbij hebben wij het genoegen het eerste deel te presenteren, een romantisch-decadente propositie over de verveling, de melancholie en de traditie van het schrijverschap.’ Schrijvers beloven soms zo veel, plans & projects genoeg, een gooi naar het allerhoogste incluis. Joyce & Co, of zal ik maar gewoon zeggen: Geerten Meijsing, heeft het waargemaakt - zijn belofte van ruim tien jaar geleden heeft hij ingelost, werkend en schrijvend aan één project vanuit één adagium: ‘schoonheid is het eeuwige onderwerp van alle kunst’.
Wat is schoonheid - in een dialoog (in: Erwin) met Keith, een van de vaste vrienden van het ‘collectief’, formuleert Erwin in directe navolging van Edgar Allen Poe: ‘Schoonheid is geen kwaliteit, maar een effect, waaraan directe artistieke structuren ten grondslag liggen.’ Als het werk van Joyce & Co door ‘iets’ gekenmerkt moet worden, dan is het wel door ‘artistieke structuren’. Voor de opbouw van Erwin leverde de datum van diens zelfmoord, 5-10-1972, de structuur: 5 delen, 10 hoofdstukken, 72 alinea's in de 24 units (het verhaal speelt zich af in vierentwintig uur en is opgedragen aan de ideale vrouw Martha die op Erwins sterfdag vierentwintig jaar wordt). Het tweede deel van de trilogie, Michael van Mander (1979), over vriendschap en schilderkunst, was opgezet langs de lijnen van de vijfhoek volgens de gulden-snedeverhouding.
Zeven jaar later is Cecilia, patrones van de kerkelijke muziek en de muziek in het algemeen, ‘gecomponeerd’, wederom volgens een numeriek systeem. Aan het slot van zijn verhaal - misschien is hier, met het oog op de vele verwijzingen naar en citaten uit de klassieke literatuur, de uitdrukking ‘aan het eind van zijn Latijn’ toepasselijker - geeft Meijsing een toelichting op de getallensymboliek die thematisch en technisch dit boek bepaalt. Zijn stelling is dat ook het muzikale scheppingsproces zich laat analyseren, berekenen en ordenen. En wat aldus te formuleren is getracht, is louter waaruit zij bestaat: de schepping van de wereld-als-muziek in wording, gelijktijdig met die schepping als gegevenheid. En dat is dan, technisch en thematisch, een metafoor voor dit boek, dat ‘verhaalt’ van een oude musicus, werkend aan zijn laatste compositie.
Geerten Meijsing
marco sweering
Het boek ‘toont’ in zeven Canti een schepping in wording: in zeven intervallen, die staan voor zeven Griekse harmonieën en samenvallen met de zeven kerktoonaarden, de stand van zeven traditionele planeten, in zeven toonstappen en zeven jaren die door zeven archai worden aangegeven, is de verdeling van verhoudingen ontwikkeld waarvan de definitie van de hele toon het zwaartepunt is. In ieder geval betekent de zeven, behalve de toonladder in zeven stappen, ook de trapgewijze overgang in een andere wereld, als bij het septiemakkoord, en ten slotte is de septiem de gemoedsuitdrukking voor modulatie in het algemeen, dat wil zeggen, het verplaatst worden in een andere, nieuwsoortige en betere wereld. Bij de uitleg van zo'n structurele ‘zevenklapper’ móét wel naar Harry Mulisch verwezen worden, en dat gebeurt dan ook door een van de deelnemers aan de tafelgesprekken over muziek, maar hij wordt streng terecht gewezen: ‘Dit is een serieusgesprek.’
Het is nog niet alles; Meijsing is werkelijk serieus - de zeven canti worden gecombineerd met vijf ‘delen’ van het (dit) boek: De schepping als resultaat wordt door de twaalf stappen van de kwintencirkel uitgebeeld: de slang bijt in zijn eigen staart, de twaalf toonaarden en twaalf chromatische stappen op de ladder zijn met de twaalf maanden van het jaar gelijkgezet, die, steeds verspringend met de kwintencirkel, een tijdsverloop opleveren van zeven jaar (...) Vijf delen duiden, naast hun algemeen retorische belang, de vijf octaven aan die in de reeks zijn inbegrepen. Vijf lijnen heeft ook elke balk van het muziekblad. Ziedaar Cecilia, ziedaar de Muze.
Zo veel nadruk op de mathematische structuur - het apollinische - lijkt op gespannen voet te (moeten) staan met ‘het artistieke’, het romantisch bevlogene - het dionysische. Ook enigszins tot mijn eigen verbazing moet ik echter constateren dat ik met de Erwin-trilogie als geheel geen moment die tegenstelling ervaren heb. Ik durf daar ook wel een verklaring voor te geven: ik denk dat Meijsing binnen de traditie van zijn manier van schrijven (waarbij de kunst beschouwd wordt als een overwinning op de natuur) het ‘sublieme’ benadert. Naar aanleiding van zijn uiteenzetting over de numerieke structuur van Michael van Mander vroeg een interviewer hem ooit sceptisch: ‘En daar moeten ook nog eens mensen in rond gaan lopen?’ Het lijkt bij de demonstratie van zoveel technisch vernuft ongeloofwaardig, maar het is waar: in Meijsings boeken lopen inderdaad mensen rond, en wat zij doen en denken wordt op een meeslepende wijze beschreven.