Tijdschrift
‘Nederland is gezegend met een magere toneelschrijftraditie,’ stelt Arie Pos in Literatuur 1986/5. Naast Judith Herzberg en Hugo Claus schijnen we volgens hem op dit moment geen toneelschrijvers te hebben. Hij gaat dan voorbij aan een project van de Arnhemse Schouwburg waar gedurende een aantal seizoenen nieuw werk wordt opgevoerd van Nederlandse auteurs die voordien niet of nauwelijks voor toneel schreven. Stukken van onder meer Adriaan van Dis, Mensje van Keulen en Astrid Roemer zijn opgevoerd en nog op het programma staat toneelwerk van Willem van Toorn, Annie van den Oever en Dirkje Kuik. Pos noemt alleen het Nederlandstalig Repertoire Gezelschap in Amsterdam dat éénmaal per jaar een oorspronkelijk Nederlands toneelstuk opvoert. Dit jaar was dat Jan Pietersz. Coen van J. Slauerhoff, een auteur die ook geen toneelervaring had. Vreemd genoeg was dit de première van dit uit 1931 daterende drama in elf taferelen. Zowel in 1948 als in 1961 werd de opvoering op het laatst verhinderd vanwege politieke spanningen met de koloniën. Zo reusachtig staatsgevaarlijk blijkt het toneelstuk niet te zijn uit de beschrijving die Pos er in zijn artikel van geeft. De huidige bewerking van Hans Bakx, die uiteindelijk vijftig jaar nadat het oorspronkelijke stuk werd geschreven is opgevoerd, ondervangt veel van de bezwaren die Pos heeft tegen de structuur van het originele drama. Verder in Literatuur beschrijft Dick-Jan Lust het poep- en piesplezier in de Middelnederlandse letterkunde. De rijmpjes van bijvoorbeeld de dichteres Anna Bijns liegen er niet om. Zij schreef een negen strofen lang lofdicht op de aars waarin alle ‘heerlijkheden’ van dit lichaamsdeel bezongen werden. Vanzelfsprekend is het zo dat vanaf het moment dat men de uitwerpselen die zich overal in de steden bevonden gaat associëren met verspreiding van ziekten, dus vanaf het moment
dat hygiëne een enigszins bekend begrip wordt, de grappen en grollen over dit onderwerp in de literatuur afnemen. Letterkundig gezien is deze bijdrage weinig interessant, maar ze past in de trend van publikaties als Pestdamp en bloesemgeur van Corbin en andere studies over het dagelijks leven in de middeleeuwen. Tot slot een bijdrage van Gé Vaartjes over Top Naeff, die eerder in Literatuur over Ina Boudier-Bakker schreef. Top Naeffs roman Voor de poort kreeg bij verschijnen in 1912 zeer lovende kritieken. De voorspelling van P.H. Ritter jr. dat Voor de poort jaren later, als veel boeken vergeten zouden zijn, nog gelezen zou worden is absoluut niet uitgekomen. Vaartjes doet de moeizame wordingsgeschiedenis van de roman uit de doeken en trekt een vergelijking tussen hoofdpersoon Liesbeth van Landschot en Top Naeff zelf. Voor de poort, ‘een knappe roman van een sterk talent’ volgens Ter Braak, is na vele onvindbare jaren onlangs herdrukt in de Salamanderreeks.
EVA COSSEE